Veertiende aftekening.
DE Tong A. met een speld B. opgeheven zynde, ziet men de Spieren, welker getal vyf is. De eerste, C. de Priemwys uitsteekzels Tongespier, is aan het voorgenoemde gebeentens bekleedzels uyterste gedeelte, of kraakbeenderig aanhangzel, dunnekens aan de eene, aan de andere kant op de zyde, omtrent het midden aan de Tong verknocht. De tweede, Tongsgrondspier D. genaamd, werd aan het midden van het Tonggebeentens bekleedzel, als ook het midden van de Tong, naar de lengte met verscheidene straalsgewys verdeelde vezelen gehecht. De derde, E. die men voor een enkele niet moet neemen, des Kins- en Tonggebeentens Spier, ten deele aan het midden van de Kin F. ten deele de grond van het Tonggebeente G. gezet, loopt benedewaards tot het midden van de Tong. De vierde, H. de Hoornachtige Tongspier, aan den hoorn van het Tonggebeente gevoegd, is zomtyds op de zyde aan de Tong vast gemaakt, zomtyds gaat hy tot den wortel van de Tong en ook wel over zelfs midden heen. Omtrent de vyfde Spier van dit werktuig, der Baktandens Tongspier genoemd, beginnende van de zyde des Onderkaakgebeentens omtrent de Baktanden, staat aan te merken, dat de zelve niet alleen aan het bandeken van de Tong, (naamelyk dat vliesachtig verband, het welk het midden en onderste deel van de Tong aan de Kin bind) maar ook aan de Tong zelf onmiddelyk vast zit: deeze is ook geen enkele; want des zelfs aanhechtings peezen zyn geheel van elkander gescheiden, schoon zy de gedaante van een enkele Spier vertoonen, ja der zelver getal en onderscheidelyke Spierbundelen koomen met dat van de achterste Klieren overeen. Onder de Tong is het Tonggebeente geplaatst, te toonen en te beschryven in het zesde Gedeelte van dit Werk. Het heeft vyf paaren en zeer dikmaals meerder Spieren. Het eerste deezer paaren, K. de Borst- en Tonggebeentens Spieren, koomen van het voorste gedeelte des Borstgebeentens, zeer breed, tot aan den grond van het Tonggebeente zich uit te strekken. Deeze Spieren, als ook de volgende,
werden alhier afgesneeden en alleen omtrent de aanhechting zichbaarlyken vertoond; maar zullen in de naastvolgende Aftekening in hun geheel aangeweezen werden. Het tweede paar, (ik zal verder van een spreeken) L. de Raavenbeks Tonggebeentens Spier, is boven aan het Raavenbekgelykende gebeentens uitsteekzel dun en smal vast gemaakt, in het midden, onder de hoofdbuigende Spier, een dunne pees maakende en daar na vleesbundelen neemende, werd hy aan de hoornen van het Tonggebeente, ja zomtyds ook van ter zyden, aan het midden van het gebeente gebonden. De derde, M. de Priemwyze uitsteekzels hoornachtige Tonggebeentens Spier, alzoo genoemd nadien hy dunnekens gevoegd is aan het uiterste gedeelte van het priemgelykend uitsteekzel en met zyn ander eynd bovenwaards aan den hoorn van het Tonggebeente. De vierde, N. de Kins Tonggebeentens Spier, ziet men breed aan de inwendige en laagste rand van de Kin en ook aan het midden van het Tonggebeente geplant. De vyfde, O. staat niet de Kin en Tonggebeentens, (want dit is een bezondere en onder die van de Tong getelde Spieren) maar naar zyn bezondere beweeging, of dienst, de voorwaards leggende Kin en Tonggebeentens Spier te noemen; want met een rechten loop van vezelen, van het midden en den inwendigen rand des Kins, gaat hy tot het Tonggebeente. Dikmaals vind men op de zelve plaats meerder Spierbundelen, welker zommige tot de Kin en Tong, andere tot deeze en ook het Tonggebeente zich uitstrekken; toch om dat deeze gewoonlyk niet gevonden werden, verdienen zy ook geen bezondere benaamingen. Onder de Tong en wel voornaamelyk ter zyden vind men veel als trossen te zaamen hangende Klieren, uit welke zich eenige vaatjens, in de holte van de mond, ontlasten. Aanzienelyk zyn dan de Kaakklieren, onmiddelyk binnen de onderste Kaak geschikt en aan de nabygelegene gehecht, houdende niet altyd de zelve gedaante; toch te meerdermaalen van achteren naar de Kin verdunt, vervullen zy de tusschenruimtens der Spieren en des Strottehoofds.
Zy hebben een bezondere Buis, welke de tweebuikige Spier doorgegaan zynde, in den mond, tusschen het tandvleesch, omtrent het midden van de Kaak, op de zyde van de Tong, geopend werd, zynde aan het eynd met een boord omtogen. Hoe zich de Buis, die men het uiterlyke Quyl- of Speegezelvat noemd, vertoond, van de Klieren gescheiden en met wasch gevuld zynde, ziet men in de
II. Uitbeelding. A. takken van de Klieren gerukt. B. grooter stammekens. C. de gemeene Buis, D. des zelfs mondeken met een boord E. omtogen. F. een afgesneeden gedeelte der Vliezen welke het gebeente bekleeden. Nu is'er noch overig dat ik van het Verhemelte des monds en de Keel spreek. Het Verhemelte, (zie de
III. Uitbeelding.) A. het holle bovengedeelte des monds, is bekleed met het Vlies het welk de geheele mond gemeen, toch alhier dikker B. en klierachtiger is: tusschen deeze Klieren leggen vleeschvezelen en naar achteren vergroot zynde, hebben zy gemeenschap en vereeniging zoo met de gebuur- als Amandelklieren. Dit geheele Vlies, schoon het overal bynaar kleene doorgaande stipkens C. heeft, ontfangt een zeeker bezonder vat, door het gebeente-gat, of, om beeter te zeggen, gaten, gelyk alhier geschied D. Men vind het dubbel, uit het scheidzel van de Neus koomende en achter de voortanden met een, ook wel met veel meerder openingen voorzien, als het Vlies E. weggenoomen is. De weg van den uitwendigen Neus naar de Keel vertoond de priem F. in de zelve gestooken. Een gedeelte van het Verhemeltevlies, van achteren aan te zien en door een vergrootglas getekend, kan men beschouwen in de
IV. Uitbeelding. A. het Vlies van het verhemelte, B. Klieren door des zelfs lichaam verspreid. C. vleeschachtige draaden. D. Buiskens, naar den mond open zynde. E. vezelachtige zaamenbindingen der Klieren. De naam van Ragchen, of Zwelgplaats, betekend niets aanders als de engte, of ingang van de Keel, het boven begin van de Maagpyp, of Slokdarm, wiens omleggende en gebuurdeelen zyn, het begin van de Longpyp, het achterste van de Tong en boven het Lelleken.
Nu is overgebleeven, het welk ik begin, het onderzoek der inwendige deelen van de Neus, konnende dit gemakkelyk gescheiden onder het uitleggen van de
V. Uitbeelding. De Neus is inwendig gedeeld, door behulp van het scheidzel. A. in twee holligheden, of gaten, B. elk van deeze wederom in het midden van de Neus in twee deelen, waar van het eene naar het Zeefgelykende gebeente, het andere naar de Keel achter den laagen rand van het Verhemelte gaat. Hy werd bekleed met een Vlies C. de geheele mond en des zelfs naarbuurige deelen gemeen, alhier door een priemken D. opgeheven en met ontelbaare Buiskens doorboord; ja omtrent het Zeefgelykende gebeente is het gelyk met stipkens, of kleene opene gaatjens doorstooken. Deeze Buizen verdienen omtrent het achterste en middengedeelte van de Neus waarlyk den naam van Vaten: toch om dat dit Vlies bynaar van maakzel is gelyk dat van de Mond, heb ik het niet doen aftekenen; want het verschild alleen ten opzicht van de dikte van het voorgenoemde, zynde alhier de veelvuldig- en verscheidelyk loopende scheuten der Bloedvaten en Zenuwen zeer dun en teder.
Ik heb omtrent de eerste Uitbeelding van deeze Aftekening vermaand, dat ik alhier eenige Spieren van het Tonggebeente, als ook zommiger anderer deelen, niet heb vertoond; derhalven doe ik de zelve zien in de