Dertiende aftekening
Steld dan voor oogen des Neus rug. A. doorn B. bol C. kolom D. vleugelen E. De Lippen F. doorgesneeden en den Mond geopend zynde, koomen de werktuigen te voorschyn, welke in en aan des zelfs omtrek geplaatst zyn, toch wel eerst de Tong G. wiens getal enkel, gedaante langwerpig, van den wortel af gelyk in een spits gestrekt, in het midden gegleuft en vouwbaar, wiens grootte naar het begryp van den mond en vereisch van de beweeging is. Zy is aan het Tonggebeente, Strottenhoofd en veel andere zydelyke en beneden deelen van de Keel gebonden. Zy is met een bezonder toestel van Vliezen omkleed, gelyk onder een vergrootglas waargenoomen en in de
II. Uitbeelding is afgetekend; want van het spits, of de punt A. naar de wortel B. ziet men zommige lichaamkens, van gedaante als een tand C. hard gelyk nagelen, of kraakbeenderen, weshalven ik de zelve ook Klaauwtjens zal noemen, langs het gestrekte vlies opgerecht. Tusschen deeze vind men eenige tweehoofdige lichaamkens van het zelve maakzel. (zie de
III. Uitbeelding.) Tusschen deeze twee soorten en ook te met op de zelve werden blaasachtige, peersgewyze en heldere Bollekens gesteld D. Deeze Klaauwtjens zyn uit veelvuldige (zie de
IV. Uitbeelding.) zaamenschikkingen van vezelactige platten A. gemaakt, welker midden B. mergachtig en doorgaande is; toch de bollekens, blaaskens gelykende, zyn hol. Dit dubbel soort werd met een zeer kloek en taay Vlies (zie Uitbeeld. II.) E. omtogen en ter zyden aan het zelve gehecht. Dit Vlies werd onder door wolachtige vezeldraadekens F. gelyk een tweede vlies, geschraagd; welks weezen door de voorgenoemde lichaamkens werd doorboord en niet gevonden onder het eerste vlies, als daar deeze lichaamkens ontbreeken. In eenige tusschenruimtens der zelve ontdekt men holligheden G. welker grond zeer voos is. Het vertoog deezer lichaamkens van achteren werd gegeeven in de
V. Uitbeelding. A. afgescheurde en gebrookene Bollekens. Oneffenheden der Klaauwtjens B. Het wol- en vliesachtige weefzel C. Voosachtige openingen D. Deeze bekleedzelen weggenoomen, komt een zeeker weefzel te voorschyn, (zie de
VI. Uitbeelding.) gelyk een net gespreid, wiens loop van vezelen zoo verward en verscheiden is, dat men van de zelve niets zeekers stellen kan; want in gekookte tongen is het taay, toch in raauwe glibberig: des zelfs bovenste gedeelte, of witachtige plaat is dun, de onderste dik en minder broos, (zie de
VII. Uitbeelding.) hebbende zoo veel gaten als'er klaauwtjens zyn A. Ook ziet men hier veel Buiskens, welke naar de bovenvlakte van de tong loopen B. De boorden deezer gaten zyn oneffen door de nablyfzelen der afgecheurde vezelen en vaten, zoo van hun eigen weezen, als van de klaauwtjens. Dit gestel van deelen werd ook in den geheelen omtrek des Monds overal, toch voornaamelyk aan het verhemelte gevonden. Onder dit netachtig dekzel (zie de
VIII. Uitbeeld.) zyn eenige tepelwyze A. zenuwachtige vlechtingen en klieren verborgen B. welker hoofdekens met het bovengenoemde mergachtige midden der klaauwtjens een onscheidelyke gemeenschap hebben: zoo dat deeze klaauwtjens, gelyk hoornen, deeze tepelwyze lichaamkens, by wyze van een vlies, dekken. Deeze klaauwtjens werden wederom met de vlees vezelen van de tong op veel plaatzen verknocht: zommige van deeze zyn groot C. andere kleen D. eenige op den anderen gehoopt E. eenige gantsch van den anderen gescheiden en van bezondere gedaante. Omtrent de zelve zyn veel Klieren F. gelegen, aan welke de vaten van het