Twaalfde aftekening.
I. Uitbeelding. De buitenste rand des Oors (want des zelfs inwendige gestel zal ik omtrent het Steengebeente vertoonen) werd A. den Zoom, of gekrulde boord, de daar tegen over gelegene B. de binnenboord, de holligheid in het midden C. de Schelp, dewelke naar de Gehoorbuis gaat, D. het Beyenkorfken, het uitsteekzel by de Slaap des hoofds, den E. Bok genoemd; zynde dit alle verscheidene benaamingen van een zelve kraakbeenderachtig deel. Dit geheele werktuig werd met een taay, kloek en zenuwachtig Vlies omtogen, met vleesachtige vezelen, voornaamelyk benedewaards, aan de gemeene bekleedzelen des lichaams en inwendig aan het Steengebeente, door tusschenkomst van een Vlies, hier om gelyk een band getrokken, vast gehecht. Des zelfs Spieren, schoon het getal zeer verscheiden is, zyn meest vyf. De eerste, A. op den Slaap des hoofds Spier leggende, werd de bovenste genoemd, neemende zyn aanhechtig met verscheidene bundelen van de oneffenheden, of uitschietende deelen van het Vlies, het welk de voorhoofds Spier bekleed, omtrent het achterste gedeelte van den grond des binneboords en maakt alzoo zyn uitgespanne Pees aan het Oor vast. De twee volgende zyn achterwaards gelegen, B. gaan, boven het mamwyze beenderachtige uitsteekzel, aan de vezelen van het Bekkeneelvlies door spiervezelen vast zynde en neffens den anderen heen loopende, met een breede, toch dunne en platte Pees, tot het zydelyke en achterste hooger gedeelte van het Oor. De drie andere vind men zomtyds niet; zomtyds maaken zy een, zomtyds, gelyk alhier, twee, C.C. ja ook wel eene, op drie plaatzen aangehechte, Spier. Deeze mag men waarlyk wel den naam van in een gewarde geeven; want met een breede aanhechting van het zydelyke bekleedzel zelf des mamwyzen uitsteekzels voortkoomende, verwardelyken en met verscheidelyken loopende spierbundelen tot het peesachtig gedeelte voortgaande, werden zy benedewaards en van achteren aan het Oor gevoegd. Het vertoog van een afgesneeden Oor van achteren ziet
men in de
II. Aftekening. A. de Huid met zyn aangevoegde deelen. B. des Oors bovenste en C. benedenste deel. D. de Gehoorweg. E. de dikte van het Kraakgebeente. Om het Oor leggen, behalven geheel boven aan, veel Klieren, die van het Gehoor genoemd, (zie Uitbeeld. I.) D. gelyk trossen te zaamen hangende, toch alhier een weinig uit hun gewoone plaats en vliezen getogen, op dat in het gezicht zoude koomen de groote Klier E. waar uit de takken, of verdeelingen F. voortkoomen, die voornaamelyk G. den uitwendigen Quyl- of Speegzelbuis maaken; welke, van vooren de Kaakspier op de zyde voorby gaande, met een genoegzaame wyde mond in het onderste gedeelte van de Wang, omtrent den laatsten Kies van de Onderkaak geopend werd. De voorgenoemde Klieren hebben zeer groote gemenschap met de nabuurige, zoo die der Kaaken, als des Keels, uit welke ook veel Speegzelbuizen, door verscheidene wegen, in den mond uitgang hebben. Deeze Buizen, alhoewel zy Klapvliezen hebben, konnen echter met wasch gevuld werden, gelyk de
III. Uitbeelding doed zien; vertoonende A. den Stam der Speegzelbuizen, van de Wangspieren en der zelver bekleedzelen afgesneeden. Takken uit de Oor- B. uit de bovenste C. en onderste Kaakklieren D. gescheiden. Afgebrookene takskens, uit de Keelklieren voortgekoomen E. Spranken, uit de inwendige en verafgelegene Klieren spruitende, niet met wasch vervuld F. De hechting des Oors en des zelfs Klieren aan het hoofd, werd voorgesteld in de
IV. Uitbeelding, onder de tekenen 1, gelyk ook de gelegenheid der Spieren van de Oogscheelen onder 2. Deeze aftekening behelst het vertoog van het Aangezicht en eenige aan het zelve gevoegde Spieren. Het voorste en hoogste gedeelte van het gladde aangezicht, het voorhoofd, heeft twee Spieren, welker eene aanhechting omtrent den omtrek van de Kroonbekkeneelnaad en dikmaal verder is, en welker met rechte reijen, allengs dikker werdende, met veel vliesachtigheden naar beneden gaande bundelen, aan de huid en oogleden gelyk straalscheuten werden vast gemaakt. Onder het midden van het voorhoofd is de Neus, wiens uitwendige deelen, de Rug, de Doorn, de Bol; de zydelyke, de Vleugelen en onderste, de Pilaar werden genoemd: het welk ik alhier, gelyk ook het scheidzel, ter loops aanmerk en in de dertiende Aftekening zal doen zien.
De Neus heeft zomtyds vier, zelden meerder, veelmaal minder paar Spieren. Het eerste, de Vleugelen van de Neus uitzettende, is kringrond A. zich hechtende aan het Kaakgebeente, omtrent de derde Spier van de Lip en gaat tot het uiterlyk gedeelte van den Vleugel; zoo dat het ook voor een gedeelte in bovenlip geplant werd. Het tweede paar, B. het Driehoekige genaamd, uit een scherpe aanhecting van de voorhoofdsnaad voortgaande, werd in den doorn en de Vleugelen van de neus gezet.
Het eerste paar der zaamentrekkende C. is teder, beginnende uit den wortel van de Vleugel, werd schuins in de andere gevoegd. Het andere, van het buitenste gedeelte des neusgebeentens herkoomende, werd met een kloek vliesachtig gestel van peesvezeldraaden in den Vleugel, onder het bekleedzel van de neus kruipende, ingehecht.
Het ondergelegen weezen van de Neus is uit vyfderhande zaamengevoegde Kraakbeenderen gemaakt; welke alle onder een Kraakgebeente, verscheidenlyken benaamd, konnen begreepen werden. De twee bovenste, aan de beenderen van de neus vast zynde, ontfangen het middenste, of derde, het scheidzel en de twee zydelyke, de vleugelen. Al deeze Kraakbeenderen werden met eeen Vlies bekleed. Het inwendige vlies en gestel van de Neus, omtrent het welke veel aanmerkenswaardige zaaken gevonden werden, zal ik vertoonen in de veertiende Aftekening.