D. aanleidende, E. liefde toonende, F. door de katrol loopende, G. de trekronde Spier, of Katrol zelf. H. de Gezichtszenuw. I. de bol van het Oog: des zelfs Vliezen, behalven het aanhechtende, (zie de
XI. Uitbeelding.) A. uit het Gebeentevlies des bekkeneels en der Spieren peesachtige uitspreiding gemaakt, netsgewys vereenigd en het naaste aan het gebeente, zyn drie, koomende van de Vliezen de Herssenen voort. Het eerste is het Hoornachtig vlies B. zwygende des zelfs, als ook der anderer Vliezen onnoodige verdeelingen, want elk is een bezonder en vast aan een gehecht Vlies, zal ik met het zelve te beschryven eerst aanvangen. Des zelfs voorste gedeelte, C. met vlies, noch bezonder peesachtig bekleedzel overtogen, is helder; het achterste D. dikker dan het voorgaande en met het volgende zwartachtige vlies inwendig en met het aanhechtende uitwendig bezet, dicht en niet doorschynende. E. de Gezichts zenuw. Het tweede, (zie de
XII. Uitbeelding.) zynde het eerste geopend, A. waar aan het zeer vast zit, bestaande uit wolachtige zenuwvezelen, is het B. Druifbeziën-vlies: door het zelve, voornaamelyk achter, loopen zeer veel bloedvatkens: het is zacht en beweegbaar, van vooren doorschynende, dubbel, het Kristallyne vocht bekleedende en in het midden doorboord: des zelfs boord, of voorste rond, veelverwig schynende, door de verscheidenlyk geschikte Spieren C. werd den Regenboog genoemd. Het werktuig, het welk onder den naam van Uitsteekzelen des Winkbraauws bekend is, bestaat uit omtrent tachtig witachrige zeer kleene bundelkens van spierkens, vast gehecht aan een bandeken, hebbende ook zoo veel zwartachtige: zommige van deeze verscheidene reijen der vezelen gaan van den eenen tot den anderen kant over de breedte van het bandeken, zommige komen alleen tot het midden, gelyk te zien is in de
XIII. Uitbeelding. A. het Oogbraauws bandeken, bestaande uit vezelen, loopende langs des zelfs breedte B. en waar van zommige in het midden eyndigen C: tusschen deeze leggen veel Waterbuizen. Dit spierachtige gestel is met het geheele Druifbeziënvlies beweegbaar: daar het den boord van het Kristallyne vocht, als ook het uitpanzel van het Netvlies raakt, is het geheel zwart. Het derde Vlies, het welk nu volgd, is (zie de
XIV. en XV. Uitbeelding.) het Netgelykend vlies A: het Hoornachtig en Druifbeziënvlies weggenoomen hebbende, ziet men het zelve tot den benedensten rand van het Kristallyne vocht uitgestrekt, zynde los, zacht en uit slenterige vezelachtigheden te zaamen gesteld. Tusschen deeze werden echter meerder zenuwachtige spranken, dan de andere, gevoegd: de wolachtige eindekens deezer vezelachtigheden koomen tot het vlies toe, het welk het glasachtig vocht bekleed: aan den Regenboog en Gezichts zenuwen vast zynde, heeft het dit met de voorgenoemde Vliezen gemeen, dat het, hoe meerder het naar vooren uitgespannen is, dunner werd. Hoe zich deeze Vliezen opdoen, na'er de vochten uitgedaan zyn, werd getoond in de
XVI. Uitbeelding: verbeeldende de drie Vliezen, van ter zyden uitgetekend, noch te zaamen hangende A. gelyk een enkele vliesplaat. B. een gedeelte van den Oogappel. C. de afgesneedene Gezichts zenuw. Der voorgenoemder vereenigder Vliezen inwendig gezicht, naar vooren toe gerekend werd voorgesteld, in de tekening van de
XVII. Uitbeelding. A. de Oogappel. B. overbyfzelen des Regenboogs, met de aangehechte C. spierachtige vezelen. D. de drie Vliezen; der zelver achterste deelen, naar de Gezichtzenuw gestrekt, verbeeld de
XVIII. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Gezichts zenuw. B. de op eên leggende Vliezen, waar van het laatste zich snotchtig vertoond C. In deeze, als ook de volgende eygene, of bezondere Vliezen, werden ook driederhande vochten begreepen: het water-kristal- en glasachtig. Het eerste van deeze heeft geen onderscheidelyken omtrek, noch vaste plaats, hoewel het meest voor onder het Hoornachtig vlies is, ja het zelve uitzet en alzoo een bolsgewyze gedaante geeft, van achteren gelyk uitgehold en doorboord schynende; maar men vind het ook op de zyden en den grond des oogs. Het vertoog van de twee andere vochten, met der zelver aanhangende vezelachtigheden, ziet men van vooren, in de
XIX. Uitbeelding en van achteren, in de
XX. Uitbeelding. A. het Kristalgelykend voch. Afgescheurde deelkens der spiervezelen, aan het bandeken hangende. B. het Glasachtig vocht, C. alhier, om dat het platte getekend is, nederzinkend en buiten zyn gewoone rondheid zich opdoende. Het tweede vocht is (zie de
XXI. Uitbeelding.) doorschynig, blinkende en hardachtig, gelykende van gedaante een wik; van vooren A. en B. ter zyden getekend, vertoond het twee tot een gebragte halve, toch wat platte, boldronden. In dit vocht, wanneer des zelfs zeer dunne vliezen, welke gelyk een geley zyn, weggenoomen werden, ziet men eenige streepen, welke, indien men dit vocht hard kookt, vliesplaaten schynen te weezen. Het derde vocht, den oogen eygen, is het Glasachtig.
XXII. Uitbeelding. A. den Bol, van buiten een holligheid hebbende B. in welke het achterste gedeelte van het Kristallyne vocht hangt: dit werd met een zeer teder en door konst bynaar onscheidelyk vliesachtig bekleedzel omtogen C. In de oogen der lang verstorvene, werd des zelfs bovenste gedeelte aan het Kristallyn vocht gehecht en is zeer licht aan te wyzen. Zomtyds laaten zich dit en de andre Vliezen der oogvochten zeer wel zien, wanneer men een Oog in de lucht gezet hebbende, de vochten beginnen te zinken, ofte neder te vallen, gelyk geschied is voor het afschetzen van het alhier vertoonde Oog.
XXIII. en XXIV. Uitbeeld. De eerste drukt de twee deelen van de Kristallyne wiks vliezen, te weeten A. het Spinnewebbeken en B. het andere gedeelte uit. De tweede betekend een gedeelte van het glasachtig vocht omtrekkend en doorschynend Vlies A. en des zelfs andere harder gedeelte.
Aan de werktuigen des Gezichts, zal ik die van het Gehoor voegen; het welk, om de bequaamheid van de plaats, geschied in de