Tiende aftekening,
Welks eerste Uitbeelding het geheele gestel der herssenen, te gelyk met haar aanhangzelen, ja ook den staart des Mergs vertoond; beduidende de letter A. de afgescheurde Vliezen der Herssenen. B. een gedeelte van de Herssenen dwars doorgesneeden, in het welke de omwindingen C. en diepe voorens der slingerende loop, als ook het onderscheid tusschen het bastachtige D. en mergweezen te zien is. Dat de Herssenen een Klier, of indien men het alzoo liever wil verstaan, een klierachtig weezen is, zal uit de ontdekking van des zelfs bast blyken. Deeze bast, die al de deelen van de Herssenen, zelf ook het Rugmerg, omtrekt, is een verzaameling van ontelbaare asgraauwachtige Klierkens. Deeze alle, schoon zy geward en gedraaid schynen te leggen, werden echter by takken als hoopen te zaamen gebragt en maaken twee, zomtyds ook wel drie rechte reyen. De een komt met den ander, schoon naast aan elkander gelegen, in gedaante noch grootheid altyd overeen; want na het meerder, of minder drukken toond zich elk meerder of minder eyrond, bolrond, pypachtig, of plat: uit deeze zyn zommige draad- andere vlies- andere blaasachtig. Deeze alle werden door de hairgelyke takskens der bloedvaten omtoogen, doorboord en met hun gebuuren aan de grooter takken der bloedbuizen vast gemaakt. Dusdaanig maakzel van lichaamen werd ook tusschen verscheidene deelen en pypachtige tusschenwydtens des mergs gevonden. De laatste rey deezer Klieren is vast aan menigvuldige heldere vezelen, of pypkens, welke alle gelyk bundelen, zoo door zenuwachtigheden, als bandekens van de bloedvaten te zaamen hangende, op verscheidene wegen en draaijingen ieder tot een bezondere hoop van klieren gevoerd werden. Het witte lichaam, ofte weezen der Herssenen, werd het Merg genoemd. Veel pypen van het zelve, omtrent het midden van den grond der herssenen, of het verlengde merg en den bodem des achterbreins te zaamen komende, maaken de Zenuwen, dunne, taaije lichaamen, of bundelkens van zeer fyne pypkens
haares zelven weezens: zoo dat de verlengde Pypkens van het merg, na zy met de Herssenvliezen omtoogen zyn, de naam van Zenuwen aanneemen. De Pypkens van het merg inwendig naauwer verbonden en te zaamen gevoegd, maaken het eeldachtige lichaam. Het geene ik tot hier toe wegens het gestel en de gedaante der voorgenoemde Klieren en Pypkens gezegt heb, kan men in gekookte Herssenen, door behulp van vergrootglazen, zien; gelyk aangeweezen werd door de
II. Uitbeelding, A. een gedeelte van gekookte Herssenen. B. de drie Herssenvliezen gescheiden C. de Bloedvaten, D. der zelver hairachtige verdeelingen en netsgewyze vlechtingen. E. verscheidene reijen van Klieren des basts, F. bundelen van Pypen met de zelve overeenkoomende, het Merg maakende, G. de lobben der bundelen, ofte verdeelingen en trossen, welke bezonderlyken gedraaid, geboogen en geplaatst zyn. H. te zaamen gebragte Pypkens en de daar uit voortkoomende I. Zenuwen. Het gestel der Herssenen, alhier van een geleid, ofte geopend, heeft boven een opening, ofte holligheid (ziet Uitbeeld. I.) F. welke wyd is en hoeze meerder naar het achterhoofd gaat G. enger werd. Deeze holle ruimte, ofte tusschenwydte der Herssenen werd door H. het steunsel des eeldachtigen lichaams, opgehouden; en door een dun gedeelte der Herssenen met de aanhangende en voortgestrekte Vliezen gelyk een scheidzel, naamelyk het Welfzel I. gescheiden. De Schenkelen des zelfs K. gaan tusschen de gestreepte lichaamen, ofte de deelen des Mergs L. welke uit minder slappe en meerder vliesachtige Pypken gemaakt zyn, nederwaards. Boven heb ik gezegt dat het Merg der herssenen veel uitpuilingen en uitsteekzelen maakte: Het heeft dan een dwarsche M. de voornoemde lichaamen te zaamen hechtende, welke van een'erley gestel zyn met de volgende mergachtig uitsteekzelen; welker eerste N. de beddekens der Gezichtzenuwen, de tweede de bilachtige O. de derde P. welke aanhangzelen van de voorgaande zyn, door het drukken de Vaten een weinig verdeeld, de Ballen genoemd werden. De verscheidenlyk gemaakte Pypkens deezer uitsteekzelen werden met den benedensten loop der beddekens, alwaar zy met elkander gevoegd zyn, naar de Ringen en het Merg, gevoerd. Van boven legt aan deeze Q. het uitpuilend gedeelte der Herssenen. de pynappelgelykende Klier genoemd; een hardachtig lichaamtje, vast en vereenigd met veel mergachtige spruiten, van de zydelyke uitsteekzelen des langen Mergs voortkoomende, welke het vermeerderd en
met welker pypkens het een zelve loop houd. Tusschen deeze uitpuilende deelen werd een gleuf, naar de holte gaande, gevonden, dit pynappelgelykende uitpuilzel, of klier-weezen, van al de gebuurdeelen onder- en afscheidende. Hier boven werd gespreid, toch alhier een weinig uit de gewoone stand getrokken R. een netsgewys gevlochten gestel van Bloed- en andere vaten en deelen als Klieren, Zenuwen, veel Waterbuiskens en uitgespanne Vliezen, zynde een gedraaid werktuig het welk gelyk als met wolachtige franje aan de wanden der holligheid, voornaamelyk aan de Gezichtbeddekens en gestreepte lichaamen vast hangt. De ontleding van een der zelver vleugelen, ofte deelen, en hoe dit gestel zich door het vergrootglas doed zien, vind men afgebeeld in de
III. Uitbeelding. A. de gescheidene Vliezen, welke de bundelen der vaten bekleeden. B. takken en vlechtingen van Slagaderen C. en Aderen met gups en het bloed zelf vervuld. D. spranken van Watervaten, zoo veel geschieden kon, opgeblaazen. E. zenuwachtige Pypkens, F. Klieren zonder geschikte order tusschen de zelve geplaatst, welker zommige hard- en draadachtig, zommige meerder blaas- en slapachtig bevonden werden. Van de balgelykende uitsteekzels (ziet Uitbeeld. I.) gaan twee uitpuilzels af S. uit welker te zaamenkomst T. die in het midden is, aanmerkenswaardig te zien is de herkomst der hertstogt toonende Zenuwen V. gelyk die van het W. rugmerg benedewaards ter wederzyde uit het Rugmerg zelve. Deeze uitsteekzelen, wanneer zy te zaamen tot het Achterbrein X. alhier van een gescheiden, koomen, verspreijen elk hun