Negende aftekening,
Wiens eerste Uitbeelding vertoond A. de grond der Herssenen, verdeeld in B. vier lobben, twee voorste C. en twee achterste D: voorwaards vertoond zich E. het Trechterken, een nederwaards gestrekt en uit losse en zachte vezelkens bestaande deelken der Herssenen, gelegen tusschen de Schinkelen van het verlengde Merg, toch in de Fluimklier niet geplant, maar door vliezen aan de zelve verbonden. De wyze deezer aanhechting, als ook de komst zommiger Zenuwen uit de Herssenen, doed zien de
II. Uitbeelding. A. de voorste uitsteekzels van de Herssenen, door een hand B. opgenoomen. C. het gedeelte van het Trechterken naar de herssenen toe. D. de Fluimklier. E. de vliesachtige aanhechting. F. de Reukzenuwen. G. de gezicht- H. oogbeweegende Zenuwen. I. overblyfzelen van de bekleedzelen van het pangebeente en des Pans zelve.
Aan het Trechterken, om wederom tot de eerste Uitbeelding te koomen, legt F. een bolrond en hardachtig lichaamtje, gelyk twee klierkens uitpuilende, ofte, om eigentlyk te spreeken, voor over hangende: hier aan vast G. het lange Merg, wiens verder gestrekte gedeelte H. buiten het bekkeneel het Rugmerg genoemd werd. Dit lange Merg der Herssenen bestaat uit tweederhande slag van pypen, uit opklimmende van het inwendige mergachtige lichaam en uit nederdaalende van het boven gestrekte en gelegene brein; waar door des zelfs weezen hard en draadachtig, met een vergrootglas gezien zynde, zich vertoond. I. Het werd door ring- en mergachtige uitsteekzelen bepaald, toch van de zyden met vezelachtige pypkens omtoogen. Het heeft verscheidene uitpuilende deelen, met dewelke het geheele gestel der voor- en achter gelegene Herssenen onderling te zaamen werd gehouden en verbonden. De inwendigste der zelver zal in de volgende Aftekening, met het gezicht en verder beschryving van het Ruggraads merg, vertoond werden: in deeze heb ik alleen des zelfs uitwendige gedaante, als ook dat van het Achterbrein konnen doen zien. Op dit lichaam rust het K. Achterbrein, zeer veel van de in het gemeen genoemde Herssenen, zoo uit- L. als inwendig M. verschillende; want uitwendig is het als uit net te zaamen geschikte plaaten gemaakt: inwendig is des zelfs mergachtige weezen N. gelyk een ontbladerde tak van een boom verdeeld, met een netsgewyze vlechting van Vaten en aanzienlyk getal van Klieren verzien, een voornaam uitsteekzel, hier niet zichtbaar, gelykende een worm, en veel kleene O hebbende. Wyders heb ik, tot merkelyker onderscheid, de Bloedvaten met wasch gevuld, welke derhalven hen hier zeer gezwollen vertoonen. Deeze dingen gezien zynde, verdienen de hoogste aanmerking de Zenuwen; welker deelen, die het geheel, of der zelver gestel en weezen maaken, ik verklaaren en doen zien zal, daar ik van de geheele gesteltenis der Herssenen zal handelen. Nu staat by aftekening van der zelver
uitkomst en voornaamste verdeeling te spreeken.
Der zelver eerste paar Q. noemd men de Reukzenuwen, uit de Schinkelen van het verlengde Merg zyn begin en voortgang, tusschen zeekere gestreepte lichaamkens der Herssenen en de beddekens der Gezichtzenuwen, neemende. Men bevind de zelve weeker dan de andere Zenuwen, met een tepelwys uitzetzel R. verzien: en schoon zy alhier slap en platachtig zich vertoonen, zynze echter in de leevende, of korts na den dood geopende lichaamen, rond. Zy werden door een ontelbaare meenigte van zeer dunne Zenuwpypkens S. aan de Herssenen zelf gehecht; en na zy de holtens, voosheden en gaten van het zeefgelykende gebeente doorgegaan zyn, koomen zy zich in het inwendige bekleedzel van de neus en des zelfs klieren in zetten. De stand en loop deezer Zenuwkens vind men evenwydig, ofte neffens den anderen geschikt, wanneer men, om dit te zien door het inblaazen van wind, der zelver bekleedzelen niet veel, toch echter zichtbaar van elkander doed wyken; want als dan doen zich veel onderscheidelyke verzaamelingen van in de rechte en het lange gestrekte bundelen op, welke om de rondheid van de tepelsgewyze uitsteekzels in het einde hoeken en bochten krygen.
Die deeze volgen, zyn de Gezichtzenuwen T. Wat het gestel belangd, zy zyn zeer groot en de dikste van al de Zenuwen, welke binnen het bekkeneel beginnen. Hun begin is week, uit de Gezichtbeddekens, naast het gestreepte lichaam, na welks overgang V. zy door een vezelachtig verband vereenigd werden; niet voor zoo veel de minste pypkens, maar der zelver bundelen aangaat, welke, naauwer en gepakter dan die van de Reukzenuwen, onderling door vliezen verbonden werden. Zy wellen niet te zaamen, maar de pypkens en draadekens van ieder zyde houden hun eigen loop tot in de middestip van het oog. Na de boven gemelde zaamenkomst werden zy harden en gelyk benedenwaards alzoo hier W. gedeeld bevonden. Behalven de netsgewyze vlechting der Bloedvaten met welke zy omtoogen werden, ontfangen zy eenige draadachtige verdeelingen van de volgende Zenuwen.
Het derde paar X. der Oogen beweegende Zenuwen neemt begin uit Y. het midden van de grond des langwerpigen Mergs, van waar het, in vieren verdeeld, tot de uit- en inwendige deelen der Oogen gevoerd werd. De vezelen, of pypkens van dit paar Zenuwen zyn dik, hard, taay en minder buigbaar dan de voorgenoemde, zoodaanig aan hun bekleedzel door wolachtige sprankeldraadekens vast hangende, als was het met het zelve en dat met hen een en zelve gestel en werktuig.
Omtrent de herkomst en verdeeling van het vierde paar de Hertstocht- of tweede paar der Oogbeweegende Zenuwen Z. koomen zeer aanmerkenswaardige zaaken voor en wel eerstelyk dat de zelve omtrent de plaats der Herssenbulten, welke men de Billen noemd, uit de rug en zaamenkomst der mergachtige uitsteekzelen van het lange Merg, van de ballen in het Achterbrein nederdaalende, voort komt met een onnoemelyke meenigte van straalsgewys gespreide kleene vezelkens. Ten tweeden, dat der zelver bundelen genoegzaam los, maar wanneer zy onder de Herssenvliezen de zyden van het langachtige Merg voorby gegaan zyn, hardachtig bevonden werden. Wat der zelver takken belangt, behalven eene zeer aanzienelyke, welke ook den naam aan deeze Zenuw geeft, altyd recht in de Slekspier geplant, gaan'er zomtyds ook wel eenige tot de deelen van de oogen en des aangezichts; toch wanneer dit gebeurd, zyn zy grootachtig en onder de nu genoemde bekleedzelen een weinig van de uitkomst gedeeld, schynende het werk van het volgende vyfde paar a. schoon ook ten opzicht van het begin verscheiden, ten deele waar de neemen.
Onder deeze enkele naam van het vyfde paar der Zenuwen, werden verscheidene, ja gantsch van deeze af gedeelde Zenuwen begreepen; welker eerste en tweede hun begin uit de zyde van het ringsgewyze uitsteekzel neemen. De mindere pypkens deezer bundelen zyn zoo hard als peezen, de verdere Zenuwen van dit getal en deeze naam week, slenterig en grooter dan de eerste, hun begin neemende van den uitersten rand des mergs, ofte het begin van het voor genoemde uitsteekzel. De Zenuwen van deeze bundelen doorloopen de Oogen, Neus, Wangen, de Mond, het Verhemelte, de Tong, weshalven zy ook Smaakzenuwen genoemd werden; kort om, zy gaan met klyfachtige vlechtingen en hairgelykende verdeelingen tot veel Spieren van het voorste gedeelte des hoofds, ja met de tusschenribbige verzaameld tot de keel en de deelen benedewaards aan de zelve zoo uit- als inwendig gelegen.
Het zesde paar der Zenuwen, niet onvoegelyk de Vrees toonende genoemd, b. begind uit den grond, of steunsel des ringwyzen uitpuilsels met zeer breede en vliesachtige draadekens: zy werden tot verscheidene deelen van de oogen, voornaamelyk de spieren, gezonden; zoo dat ze onder de Zenuwen, die de oogen beweegen, moeten gerekend werden.
De Zenuwen van het zevende paar c. het gehoor bedienende, zyn twee en van bezondere gesteldheid; want de eerste d. uit zeer weeke vezelen bestaande, beginnen uit de laagste zyden van de ring gelykende uitpuiling en gaan tot de inwendige werktuigen des gehoors. De tweede, e. die taay als koordekens zyn, koomen uit de buitenste deelen van het Merg voort: na een drievoudige verdeeling en zaamenkomst met een taksken van het dwaalende paar, werden zy in de voornaamste Spieren de stems