Achtste aftekenings
I. Uitbeelding. Deeze drukt het bovenste en achterste gedeelte van dit gedroogde Vlies uit, in het welk A. het Zeissenvlies, B. des zelfs opper- C. benedengleuf, welke niet altyd gevonden werd, aanwyzen. D. de mondekens der Bloedvaten. E. des zelfs beginsel van het zeef- en haanekam gelykende gebeende afgetrokken. F. de rechter zydewaards gestrekte holligheid, of gleuf. G. de twee deelen van de vierdubbelheid. H. priemen, koordekens en spelden, door welke dit Vlies in het droogen geschraagd en opgehouden wierd. De zaamenkomst der bovengemelde gedroogde en met wind uitgezettene gleuven werd vertoond in de
II. Uitbeelding, zynde de Vliezen ter zyden afgesneeden, welke tot het dikke Herssenvlies behooren en zyn alleen bewaard. A. de lange of boven Zeissengleuf. B. de zydewaards gestrekte en C. een gedeelte van de vierde; in welke alle D. takskens en buiskens van den zelven aard ingeplant werden. De binding ofte het begin van het Zeissenvlies aan het haanekam- en zeef gelykende gebeente werd vertoond in de
III. Uitbeelding, in welke A. het zeef- B. haanekam gelykende gebeente, C. het Zeissenvlies aan de zelve gehecht, welks gedroogde weezen gezien werd by de
IV. Uitbeelding. A. het voorste, B. achterste gedeelte van het Zeissenvlies, C. het achterste, of de boord. D. afgescheurde Bloedvaten.
Het tweede Vlies, het welk de herssenen omkleed, als zynde niet bekend, ten minsten niet beschreeven, ik zegge dit met eerbiedigheid, eischt breeder uitlegging. Omtrent drie uuren na het overlyden het Brein van een mans hoofd onderzoekende, is my, het bekkeneel en harde Herssenvlies weggenoomen en het brein naar vooren toe opgesneeden hebbende, een wit en blinkend Vliesken te vooren gekoomen. Ter eerster opslag meende ik, het welk zeer licht in vochtige herssenen voorvalt, dat ik het dunne Herssenvlies, door he oplichten van de voorste uitpuilende deelen der herssenen, van het lichaam des geheelen breins hadde gescheiden, of in twee vliesplaaten gedeeld; doch als ik naauwkeuriger begon toe te zien, had ik gelegenheid om aan te merken een zeker Vlies vol kleene Bloedvaten, dikker als het dunne en dunner als het dikke Herssenvlies, leggende tusschen deeze twee verborgen, zoodaanig omtrent de eerste opening van het wiggelykende gebeente aan de twee Herssenvliezen vast gehecht, dat het'er quaalyk af te krygen was, gaande, na de voorgelegene Zenuwen omwonden te hebben, naar boven: het wierd verder omtrent den grond der herssenen overal aan de onder gelegene deelen der vliezen en gevolgelyk met de zelve, gelyk aan de beenderen, het uitsteekzel van het Steenen achterhoofds gebeente en andere oneffenheden zeer vast verbonden. Dit Vlies, het welk ik der Herssenen midden Vlies noem, werd in al de omwindingen en krinkelingen van de herssenen gevonden en is het zelve, het welk ook het rugmerg, behalven de twee bekende vliezen, omtrekt. Het welk tot deeze zaak doed, is, dat alom vast en voor waarheid gehouden werd dat het rugmerg ten minsten drie bekleedzelen heeft, waar om dan ook de herssenen niet? naar dien dit merg alleen een verlenging van de herssenen is. Daar blyft dan geen reden van twyfelen over: want ik bevind in de voortkomst der vliezen dat zy, daar zy van voort gaan niet dan door een draad- en vezelachtig uitspanzel eindigen, of in de aanhangzelen der beenderen
geplant werden: Maar om hier niet te lang op te staan, stel ik het weezen deezes Vlies voor oogen in de
V. Uitbeelding: verbeeldende A. de Herssenen uit het Beenderhoofd en harde Herssenvlies genoomen. B. het Achterbrein, C. des zelfs wormgelykende uitsteekzel. D. een afgesneede gedeelte van het Ruggemerg. E. de bovenste, verdeeling van de Herssenen, door het inschieten van het nu weggenoomene Zeissenvlies te wege gebragt. F. de tepelwyze of voorste uitpuilende deelen der Herssenen. G. het midden Herssenvlies gescheiden en op de zyden geleid. H. verdeelingen van afgesneedene vaten.
Het derde Vlies het welk de Herssenen omkleed, is het dunne Herssenvlies I. aldernaast de bezondere hoeken, draaijingen en bulten K. van den bast, of korst, liever het graauwe boven gelegen kliergedeelte der Herssenen, omwindende, gelyk blykt L. Dit geheele bekleedzel is vol van M. netsgewys gevlochtene en gelyk klyf opgaande verdeelingen van vaten, welker takskens alom tot het diepste des weezens geschikt werden. Deeze drie Vliezen afgedaan en het Brein zelf van boven gezien hebbende, zal ik des zelfs aanzien van achteren, ofte onderen, eer ik tot de inwendige deelen kom, voor oogen stellen onder de uitlegging van de