Zesde aftekening,
Wiens eerste Uitbeelding het afgezaagde opperdeel des Pans ter zyden legt en betekend A. een gedeelte van de Slaapspier, B. het dikke Herssenvlies, C. tekenen van des zelfs ruwheid en aanhanging aan het bekkeneel, D. de Bloedvaten door blaazen uitgespannen, E. de eerste der voorgenoemde gleuven: de langste van alle F. loopt naar de lengte des hoofds gelyk een rib opgezet, van het haanekams gelyke beendertje tot het tusschenscheidzel van het voor- en achterbrein; hoewel des zelfs begindzel zomtyds verder gezien is geweest en op deeze plaats werd hy met de twee zydewaardsgelegene gleuven door een kromme bogt te zaamen gevoegd, gelyk te zien is in de
II. Uitbeelding. Deeze gleuven A. het achterhoofd weg genoomen zynde B. gaan tot het laagste gedeelte van het Steen- C. of voorgenoemde gebeente, voort: zy daalen ter wederzyden van het hoofd nederwaards nu langs den elgelykenden bekkeneelnaad, dan een weinig laager en weder zomtyds wat hooger; de vierde D, hier weinig zichtbaar, gaat inwendig tot de plaats daar zich de Pynappelgelyke Klier gezet heeft. Behalven deeze vind men zomwylen veel gleufachtige andere vatkens; gelyk'er in dit lichaam zich verscheide aanzienelyke holligheden en gleuven van het dikke Herssenvlies hebben opgedaan: de eerste liep door het midden van het Zeissenvlies: de andere, kort zynde, ging in de rechter der zydelykgestrekte gleuven met verscheidene bochten. Deeze wyde gleuven werden inwendig door zeer vaste bandekens E. en vlieskens te zaamen gehouden en verengt. De mondekens der vaten, welke naar het voorhoofd toe in de zelve gaapen F. als ook de tekenen van de ruwheid der hechting aan de naaden zyn niet te tellen. Hoe de inplanting van deeze vaten toegaat, kan men afneemen uit de
III. Uitbeelding. A. een gedeelte van een geoponde gleuf. B. de Bloedvaten, C. der zelver opene mondekens in den gleuf. De bovengenoemde zydelyke gleuven hebben een wydte in het achterhoofds gebeente en maaken voor zich aanzienelyke holligheden. Een gleuf met de daar aan gevoegde holligheid werd van eene zyde afgebeeld in de
IV. Uitbeelding. Deeze vertoond A. de Herssenen in de Vliezen gewonden, B. stukken van het steen- B. en achterhoofds gebeente C. de rechter zydewaards gestrekte gleuf geopend, E. de kuil of holte in het gebeente, F. de Strotader, G. een priemken in de holligheid gestooken. Dit geheele gestel door wind opgezet en gedroogd stelt te vooren de
V. Uitbeelding. A. de zydewaards gestrekte gleuf afgesneeden, B. afgescheurde en gesneedene deeltjens van het harde Herssenvlies. C. de eyrondachtige alhier, toch anders naar het verschil der lichaamen verscheidelyk van gedaante holligheids afgescheurde vezelen, D. het begin van de Strotader. Gelyk deeze aderachtige holligheden, ten opzicht van het maakzel, veel van de andere aderen verschillen, zoo verschild ook de ingang des Slagaders in de herssenen veel van des zelfs gewoonelyke loop door het geheele lichaam; het welk ik niet ongeraaden geoordeeld heb, om de gelegenheid van deeze plaats, voor te stellen in de
VI. Uitbeelding: hoewel ik gezegt heb, dat ik wegens de verdeeling der Bloedvaten, niet als in het bezonder weder zoude spreeken. A. een gedeelte van de Halsslagader naar de herssenen gaande, de bykoomende rok B. ofte vlies alhier gescheiden, C. overblyfzelen en vezelen van het afgescheurde vlies, D. een gedeelte van de voorgenoemde Slagader in de herssenen gaande.
Op wat wys het harde Herssenvlies het achterbrein, van de herssenen zelf, naar boven toe, gescheiden en gelyk als verdeeld houd, werd aangeweezen in de