Vierde aftekenings
I. Uitbeelding, in welke een stuksken van het Opperhuideken, uit het buitengedeelte des hands gesneeden, door behulp van een vergrootglas getekend, vertoond werd; wyzende in het zelve aan A. gaatjens, B. voornen en dieptens, C. blaasachtige bultjens, D. Hairen, door het Opperhuideken heen steekende, E. ruwheden of draadtjens, door welke het aan de huid gehecht is. Het verschil van des zelfs dikte blykt in de
II. Uitbeelding, in welke een stuksken van het Opperhuideken, uit den bal des voets genoomen, werd afgetekend: tegen het welke gesteld werd, in de
III. Uitbeelding, een stuksken Opperhuid, uit den rug gesneeden. Hoe verscheidenlyk het zelve gevoorent, gevouwen en gedraaid is, naar den loop, winding en gelegenheid der verzelen en klieren van den omleggenden huid, is af te meeten uit de
IV. Uitbeelding, verbeeldende den Duim, mede door behulp van een vergrootglas uitgeschilderd: alwaar uit het punt A. twee liniën B. in het ronde getrokken werden, welke daar na uit de zyden C. van driekante en andere verscheidenlyk gestrekte liniën D. omvangen werden.
Onder het Opperhuideken volgd de Huid, van welke een stuksken, uit den arm gesneeden, in de
V. Uitbeelding en des zelfs zaamenstel, door een vergrootend gezicht tuig in de
VI. Uitbeeld. afgetekend, vertoond werd. Het is een weefzel, bestaande uit A. zenuwachtige en boven open zynde tepelkens, punt- en rondachtige klierkens: tusschen deeze staan B. hairwyze takskens, of buiskens van waterpypen. Twee van deeze tepelreijen maaken, te zaamen gevoegd, rechte liniën en door de openingen of nettekens der vaten, welke tot het Opperhuideken toe doorgaan, uit de Klieren C. bevochtigt. In het midden van drie, of vier tepelkens zyn de Zweetpypen D. geplaatst, in welke het E. hair geplant is; toch wanneer'er geen hair in is, noemd men ze in het algemeen Zweetgaten en zyn van verscheidene gedaante, naar de gestrektheid, of vouwing des huids. De huid heeft Slagaderen, Anderen, Zenuwen, Watervaten, welke meest gelyk een uitgespanne vlies, omtrent het onderste, of inwendige gedeelte van de huid gestrekt, gevonden werden. Maar wyl deeze vaten by naar het geheele lichaam en des zelfs bezondere deelen maaken, zal ik in gevolge van der zelver uitkomst, ofte verdeeling niets zeggen, als daar een bezondere aanmerking, of verhaal van de gesteldheid der zelve geeischt werd. De huid heeft opene gaten en scheuren, van de voorgenoemde verschillende, gelyk omtrent de mond, neusgaten, ooren en zoo verder. Zy is van verschillende dikte, te zaamen gevouwen en hard, gelyk in de nek, glad uitgestrekt en zacht, gelyk in het aangezicht: nu aan de onder gelegene deelen zeer vast, gelyk aan het oor en bal de voet, dan met kleine moeite van de zelve af te neemen, gelyk van de spieren der armen, het vet en zoo voorts. Om dat het hair in de huid zit en veel op het hoofd is, zal ik alhier, het welk ik hier na voorby zal gaan, een Hair onderzoeken.
Het is een lichaam (Uitbeeld. VII.) buigbaar en doorzichtig, bestaande uit A. hoorn- en bolachtige, verscheidenlyk onder den anderen verbondene en gekoleurde deeltjens, veel naats in hebbende, effen hangende, toch droog zynde gekruld zich vertoonende: van gedaante is het meerdermaals rond, heowel men het zomtyds, gelyk blykt in de VIII. Uitbeelding, driekantig bevind. Deeze bollekens werden onderling door B. rechte en dwersche standdraadekens verbonden en met een wolachtigheid C. versierd. Een hair kan verdeeld werden in een D. top of punt, E. midden deel en F. eind of wortel. De langwerpige wortel en die als een blaasken uitgezer, als boven gezegt, in de huid geplant is, werd van een snotachtig vocht omgooten; niet dat dit uit het afgetrokkene lichaam des hairs zelve vloeid, maar tot dit omkleedzel, uit het welk de wortel van het hair voort komt, werden zeer veel watervaten gezonden. Van de wortel, aan welke alhier, gelyk veel maal geschied, een gedeelte van het opperhuideken G. hangt, begint het middendeel des hairs, wiens eind of punttop (ziet de IX. Uitbeelding) dikmaals in twee dunne takskens gespleeten werd. Het onderscheid der hairen, ten opzicht van de dikte, werd vertoond in de
X. Uitbeelding, dat van de Lieschen, XI. des Neus, XII. der Oogleden hairen vertoonende. Onder de huid volgd het Vet, bynaar het gantsche lichaam bedekkende; een vliesachtig zaamenstel, in wiens huiskens, buiskens en druifbolwys by een geschikte zakskens geklonterd vet behouden werd, vet meerder of minder naar de holte, of uitpuilendheid der onder gelegene deelen, is: gelyk in het hoofd, alwaar in het achterste voornaamelyk toonbaare en in het voorhoofd, alwaar maar zeer kleine deelkens vet gevonden werden. Ik heb derhalven een stuksken vet van de buik doen aftekenen, om klaarder onderscheid in het nazien deezer deelen te geeven. Het vet werd van buiten met een pypachtiger velplaat (ziet Uitbeelding XIII.) A. dan van binnen B. omtoogen. C. Zyn vetbuizen: hun eigen doorschynende vlies werd afgebeeld onder het teken 1, de vetbollekens onder 2, de spandraadekens, door welke zy onderling verbonden werden, onder 3.
Eindelyk werd het geheele lichaam bekleedende, waarlyk vliesachtige en sterke dekzel, het welk aan het eerste, als ook de onder gelegene deelen met vezelen gehecht, van waderzyden ruw en met den naam van gemeen Vlies der Spìeren betekend is, afgebeeld in de XIV. Uitb. van de uit- en XV. Uitb. inwendige zyde. Het is in zyn begin dikst; want het is door een draadachtige vlechting aan de bekleedzelen der doornen van de wervelbeenderen, zommige peezen en spieren, vast gehecht.
De algemeene bedekzelen vertoond hebbende, zal ik my tot het bezonder vertoog des Hoofds begeeven, waar af het begin gemaakt werd in de