De Chineesche fluit(1921)–Hans Bethge– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Het verbrande huis. Thu-Fu. 't Geliefde huis, waarin ik ben geboren, Werd door de vlammen tot hun prooi verkoren. Waar 't heeft gestaan, ligt enkel aschgrauw puin. Toen steeg ik doodmoe in een gouden boot En hoopte nog mijn kommer te overwinnen, Als 'k in 't gewoel der bonte wereld voer. En op mijn fraai gesneden luit heb ik De maan een lied vol weemoed toegezongen, Een lied vol heimwee, in den lauwen nacht. Wee mij! De maan werd droevig toen zij hoorde Mijn klagend lied en met een wolkensluier Heeft zij haar aschgrauw aangezicht bedekt. En naar de bergen toog ik heen om heeling. Zij hadden ook geen balsem voor mijn wonden. 't Was vruchteloos dat ik om troost hen vroeg. Toen voelde ik diep dat al mijn vroolijkheid En alle wondren van mijn kindsheid lagen In de asch begraven waar mijn woning stond. [pagina 40] [p. 40] 'k Verlangde naar den dood. Reeds stond ik bleek Aan zee en boog mij diep al over d'oever. Daar gleed mij vlug een witte boot voorbij. Eerst meende ik dat het was de witte maan, Weerspiegeld in het water, maar het was Een sneeuwwit bootje, door een vrouw bestuurd. O liefste, liefste! dat mijn oog u zag In 't allerbangste mijner lijdensuren! Nu weet ik wel waar mijn genezing wenkt. Nu heb 'k een levensdoel: u te veroovren, Mijn troost, mijn redster! In uw heerlijk hart Wil ik opnieuw mijn huis van jeugd weer bouwen. Vorige Volgende