De Chineesche fluit(1921)–Hans Bethge– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] De keizer. Thu-Fu. Hoog is gezeten op zijn gouden troon De Zoon des Hemels vonklend van juweelen. De mandarijnen hurken om hem heen. Hij glanst gelijk een zon omringd van sterren. De mandarijnen spreken wijze woorden, Met wijzen mond en wijsgeheven hand. De aandacht des keizers is door 't open venster Verstrooid: daar rust de keizerin, de schoone, In 't paviljoen van melkwit porcelein. Gelijk een bloesem, wonderbaar ontloken, In teêr gebladert, rust zij daar en wacht. Haar jeugdige edelvrouwen wachten mee. Zij vindt dat haar geliefde al veel te lang toeft Ginds, in den raad. Vol ongeduld en smachten, Beweegt zij zacht haar waaier heen en weer. Daar treft een vleug van zoete bloemenreuken Met donzen vleugelslag 't gelaat des keizers. Nu voelt zijn onrust nog alleen maar dit: [pagina 42] [p. 42] Mijn schoone gade zendt mij met haar waaier Den zoeten geur der lippen, die ik liefheb. Vlug rijst hij óp, juweelen-overglansd En richt zijn schreden naar het paviljoen Der keizerin. De mandarijnen staren Elkander aan, verwonderd en verbluft. Vorige Volgende