| |
| |
| |
Inleiding
Deed het verschijnsel vertalen pas met de Renaissance zijn intreden in de
westerse cultuur? Naar het schijnt, zijn er hedendaagse vertaalwetenschappers
die deze vraag bevestigend beantwoorden. Althans, dat stelt Jeanette Beer in
haar inleiding op een bundel lezingen over vertalen en vertalingen in de
Middeleeuwen (Beer 1989). De misvatting zou onder meer veroorzaakt worden door
het onbegrip van de betreffende onderzoekers voor wat vertalen in de
Middeleeuwen kon inhouden. Zo was overeenkomst in vorm tussen brontekst en
vertaling voor middeleeuwse auteurs van ondergeschikt belang. Als gevolg daarvan
kon bijvoorbeeld een prozatraktaat in verzen worden overgezet en een preek in
een toneeltekst. Deze ingrijpende vormverschillen ‘serve as irritants
to those modern theorists who, for the sake of anachronistic criteria,
categorize a millennium of translative vitality as one thousand years of
non-translation’ (Beer 1989, p. 2).
Beers verzet tegen de onjuiste visie van een aantal vertaalwetenschappers op het
vertalen in de Middeleeuwen gaf haar de volgende ferme openingswoorden in de
pen: ‘At no time in the history of the West has translation played a
more vital role than in the Middle Ages’ (p. 1). Het zou ons niet
verbazen als deze uitspraak wat al te stellig zou blijken te zijn, maar Beer
heeft zeker gelijk als zij meent dat het belang van vertalingen voor de
middeleeuwse cultuur moeilijk te overschatten valt. Ter illustratie hiervan had
zij eenvoudigweg kunnen wijzen op de bijeenkomst waar de door haar verzamelde
lezingen ten gehore gebracht werden: het congres voor mediëvisten te
Kalamazoo, dat jaarlijks door het Medieval Institute van de Western Michigan
University georganiseerd wordt. Al meer dan dertig jaar komt daar een groot
aantal mediëvisten - tegenwoordig gaat het om meer dan 1500
deelnemers - bijeen om van gedachten te wisselen over de middeleeuwse
geschiedenis, cultuur en literatuur. Tijdens deze bijeenkomsten zijn honderden
lezingen direct of indirect gewijd aan vertaalde teksten: kronieken, literaire
werken, artesteksten, religieuze literatuur, etc. Daarnaast vinden er ieder jaar
druk bezochte sessies plaats waarin het verschijnsel vertalen besproken wordt.
Dit zijn duidelijke aanwijzingen dat vertalingen als middel tot
cultuuroverdracht een van de pijlers van de middeleeuwse beschaving vormden.
| |
Hiëronymus en Boethius
Voor zover bekend, is er in de Middeleeuwen geen uitgebreide theorie over het
vertalen geformuleerd. Blijkens de overlevering vond een middeleeuwse
vertaler het zelden nodig zijn wijze van vertalen meer dan terloops te
verantwoorden. Maar het ontbreken van theoretische uiteenzettingen dient men
niet te verwarren met de afwezigheid van theoretische principes.
Middeleeuwse vertalers waren zich er wel | |
| |
degelijk van bewust dat
zij voor vertaaltechnische keuzes stonden. Hun afwegingen werden echter niet
verwoord met de bedoeling een bijdrage te leveren aan een debat met
collega's over het vertalen. Zo'n discussie is in de Middeleeuwen niet
gevoerd. Als vertalers meedeelden hoe hun werk tot stand gekomen was, wilden
zij daarmee hun beoogde publiek van tekstinhoudelijke informatie voorzien
(in de vorm van glossen, prologen en interpolaties). Zoals deze bloemlezing
laat zien, hadden zij er geen behoefte aan omstandige theoretische
beginselverklaringen af te leggen.
Voor de theoretische principes van het vertalen konden middeleeuwse vertalers
steunen op een gezaghebbende traditie, die gebaseerd was op de
kanttekeningen van twee auteurs: de kerkvader Hiëronymus (ca.
350-420) en de Romeinse filosoof Boethius (ca. 480-524). Hun opmerkingen
zijn de gehele Middeleeuwen door hoogst invloedrijk gebleven. Voor
Hiëronymus geldt dat zijn opvattingen een reactie vormden op de
traditie van de klassieke retorica. In zijn traktaat De optimo
genere oratorum verklaarde Cicero (106-43 v. Chr.) dat hij bij het
vertalen van beroemde toespraken van Demosthenes en Aeschines niet als tolk
(interpres), maar als redenaar (orator) te werk was gegaan. Om die reden wilde hij de Griekse teksten
niet woord-voor-woord (verbum pro verbo) vertalen, maar zo
overzetten dat de stijl en de kracht van de taal behouden zouden blijven
(5.14-15). In zijn Ars poetica verzette Horatius (65-8 v.
Chr.) zich eveneens tegen woordelijk vertalen. Zijn advies luidde (133-134):
geef geen woord-voor-woord-vertaling als trouwe tolk (nec verbo
verbum curabis reddere fidus interpres). Hiëronymus
citeerde deze twee Romeinen in zijn beroemde brief 57, gericht aan
Pammachius, beter bekend als De optimo genere
interpretandi. Hij schrijft er het volgende:
Ego enim non solum fateor, sed libera voce profiteor me in
interpretatione Graecorum absque scripturis sanctis, ubi et verborum ordo
mysterium est, non verbum e verbo, sed sensum exprimere de sensu. Habeoque
huius rei magistrum Tullium, qui Protagoram Platonis et Oeconomicum
Xenofontis et Aeschini et Demosthenis duas contra se orationes pulcherrimas
transtulit. Quanta in illis praetermiserit, quanta addiderit, quanta
mutaverit, ut proprietates alterius linguae suis proprietatibus explicaret,
non est huius temporis dicere. Sufficit mihi ipsa translatoris auctoritas,
qui ita in prologo earundem orationum locutus est: Putavi mihi
suscipiendum laborem utilem studiosis, mihi quidem ipsi non necessarium.
Converti enim ex Atticis duorum eloquentissimorum nobilissimas orationes
inter seque contrarias, Aeschini et Demosthenis, nec converti ut
interpres, sed ut orator, sententiis isdem et earum formis tam quam
figuris, verbis ad nostram consuetudinem aptis. In
| |
| |
quibus non pro verbo verbum necesse habui reddere, sed genus
omne verborum vimque servavi. Non enim me ea adnumerare lectori putavi
oportere, sed tamquam adpendere. Rursumque in calce sermonis: Quorum ego, ait, orationes si, ut spero, ita
expressero virtutibus utens illorum omnibus, id est sententiis et earum
figuris et rerum ordine, verba persequens eatenus, ut ea non abhorreant
a more nostro, quae si e Graecis omnia conversa non erunt, tamen, ut
generis eiusdem sint, elaboravimus (et cetera). Sed et Horatius,
vir acutus et doctus, hoc idem in Arte poetica erudito interpreti praecipit:
nec verbum verbo curabis reddere fidus interpres.
(Bartelink 1980, p. 13)
(Ik geef namelijk niet alleen toe, maar
verklaar openlijk dat ik bij het vertalen van Griekse teksten (behalve bij
de Heilige Schrift, waar de woordvolgorde een geheimenis is) niet woord voor
woord maar betekenis van betekenis uitdruk. En ik houd Cicero, die Plato's
Protagoras en Xenofons Oeconomicus
en de twee mooiste, tegen elkaar gerichte redevoeringen van Aeschinus en
Demosthenes vertaald heeft, voor mijn leermeester in deze. Het is niet het
moment om te zeggen hoeveel dingen hij daarin weggelaten heeft, hoeveel hij
heeft toegevoegd en hoeveel hij veranderd heeft, zodat hij de specifieke
betekenissen van de andere taal met die van zijn eigen taal uitlegde. De
autoriteit zelf van de vertaler is voor mij genoeg, die in de proloog van
deze redevoeringen aldus gesproken heeft: Ik heb gemeend een
werk op mij te moeten nemen dat nuttig is voor studerenden, maar voor
mijzelf niet noodzakelijk is. Ik heb namelijk de beroemdste toespraken
(die zij tegen elkaar hielden) van twee zeer welsprekende personen,
Aeschinus en Demosthenes, uit het Attisch vertaald. Doch ik heb niet
vertaald als een tolk maar als een redenaar, met behoud van de zin,
vormen en figuren ervan, maar met woorden die aan onze gewoonte
aangepast zijn. Ik heb het daarbij niet nodig geacht woord voor woord
weer te geven, maar ik heb de gehele stijl en de kracht van de woorden
bewaard. Ik heb namelijk niet gemeend deze aan de lezer te moeten
uitbetalen, maar als het ware toe te delen. En wederom aan het
einde van de uiteenzetting zegt hij: Naar ik hoop, zal ik hun
redevoeringen zo uitdrukken, gebruik makend van alle goede eigenschappen
ervan, dat wil zeggen van de zinnen en de figuren ervan en de ordening
van zaken, waarbij ik de woorden, die wij uitgewerkt hebben alsof zij
van dezelfde soort zijn al zijn zij niet alle uit het Grieks vertaald,
in zoverre volg als deze niet strijdig zijn met onze gewoonte.
(etc.) Bovendien schrijft ook Ho- | |
| |
ratius, een scherpzinnig en
geleerd man, in zijn Ars poetica ditzelfde voor aan een
geschoolde vertaler: zorg ervoor dat je niet woord voor woord
vertaalt als een trouwe tolk.)
Omdat in het geval van de Heilige Schrift het goddelijke mysterie zich ook in
de woordvolgorde zou openbaren, stond Hiëronymus slechts een
volstrekt woordelijke vertaling van de bijbel toe. Maar bij alle andere
bronnen wees hij een letterlijke vertaling van de hand. Hij pleitte voor
overzettingen die recht zouden doen aan de betekenis die de vertalers in hun
origineel vonden. Tot voor kort was de gangbare mening dat
Hiëronymus met deze opvatting in de voetsporen van met name
Cicero trad. Enkele jaren geleden heeft Rita Copeland in haar belangrijke
boek Rhetoric, Hermeneutics, and Translation in the Middle
Ages er echter op gewezen dat Hiëronymus de visie van Cicero
wel degelijk aan zijn eigen ideeën aangepast heeft. Cicero zag
een Latijnse vertaling als een retorische concurrent van de Griekse bron. De
vertaling moest het origineel overtreffen en vervangen. Voor
Hiëronymus betekende een vrije vertaling echter iets anders. Een
vertaling die de betekenis van de brontekst trachtte te volgen, had een
exegetisch doel. Zo'n interpreterende vertaling moest volgens
Hiëronymus een geschikte toegang bieden tot de inhoud van het
origineel. Hiëronymus ‘reverses Cicero's priorities
and makes translation according to “sense” an ideal of
access and conservation rather than a model of rhetorical
displacement’ (Copeland 1991, p. 222).
Zoals Hiëronymus de opvatting van Cicero herinterpreteerde, gaf
Boethius een andere draai aan de gedachten van de kerkvader. Aan het begin
van zijn tweede commentaar op de Isagoge van Porphyry
schrijft hij:
Secundus hic arreptae expositionis labor nostrae seriem
translationis expediet, in qua quidem uereor ne subierim fidi interpretis
culpam, cum uerbum uerbo expressum comparatumque reddiderim. cuius incepti
ratio est quod in his scriptis in quibus rerum cognitio quaeritur, non
loculentae orationis lepos, sed incorrupta ueritas exprimenda est. quo-circa
multum profecisse uideor, si philosophiae libris Latina oratione compositis
per integerrimae translationis sinceritatem nihil in Graecorum litteris
amplius desideretur. (Brandt 1906, p. 135)
(Dit tweede werk, een
makkelijk toegankelijke uiteenzetting, zal de tekst van onze vertaling
uitleggen, waarin ik echter naar ik vrees de schuld van een trouwe tolk op
mij geladen heb, omdat ik domweg en gelijkelijk woord voor woord vertaald
heb. De reden van deze onderneming is dat in die geschriften waarin kennis
van zaken gezocht wordt, niet de bekoorlijkheid van een schitterende
rede(voering), maar de on- | |
| |
vergankelijke waarheid moet worden
uitgedrukt. Daarom komt het mij voor dat ik er veel mee gewonnen heb, als na
het schrijven van filosofische werken in het Latijn door een oprechte en
vlekkeloze vertaling geen Griekse teksten meer verlangd worden.)
Wat de Romeinse filosoof hier presenteert, is een herdefinitie van
Hiëronymus' concept van de letterlijke vertaling. Terwijl de
kerkvader het domein van de woord-voor-woord-vertalingen beperkte tot
bijbelse teksten, vond Boethius dat ook filosofische teksten letterlijk
vertaald moesten worden. Zijn visie vormt in feite een rehabilitatie van
Horatius' negatief bedoelde aanduiding fidus interpres,
trouwe tolk (vgl. Copeland 1991).
Boethius' pleidooi voor woordelijke overzettingen en Hiëronymus'
advies vrij te vertalen bepaalden de middeleeuwse vertaalpraktijk. Zoals uit
de bloemlezing zal blijken, klinken hun opvattingen veelal impliciet door in
de kanttekeningen die Middelnederlandse vertalers bij hun werk plaatsten.
Slechts in een enkel geval wordt er expliciet naar hun uitspraken verwezen.
Bij wijze van voorbeeld kan de Sidrac aangevoerd worden.
De auteur stelt dat degene ‘Die de materie sal leggen wale Van
ere tale in een ander tale, Die sal den text leggen dan Soe hi alre gelijcxt
can’ (tekst 11, vs. 67-70). Deze eis tot strikt woordelijk
vertalen wordt gesteund met een verwijzing naar het werk van
Hiëronymus, die immers, op grond van zijn opvatting dat in de
Heilige Schrift de woordvolgorde een geheimenis is, de bijbel vanuit het
Grieks en het Hebreeuws letterlijk vertaalde. ‘Hy en deder toe
noch af Anders dant dauctor ute gaf’ (vs. 77-78), aldus de
schrijver van de Sidrac. Hier toont hij zich in feite een
aanhanger van Boethius, door te pleiten voor woordelijk vertalen buiten het
domein van de bijbel.
Men zoekt echter in de Middelnederlandse letterkunde vergeefs naar een
theorie over het vertalen. Zo op het eerste gezicht is het zelfs de vraag of
in Middelnederlandse teksten vertaalreflectie wel meer dan incidenteel
voorkwam. Om die reden was in de oorspronkelijke opzet van de reeks Vertaalhistorie niet op voorhand in een deel Middeleeuwen
voorzien. Niet in de laatste plaats tot verbazing - en vreugde - van de
samenstellers van deze bloemlezing bleek een grondige, doch niet
systematische speurtocht veel, divers en waardevol materiaal op te leveren.
Sommige kanttekeningen over het vertalen, zoals de uitspraken van Diederic
van Assenede (tekst 2) en Jacob van Maerlant (teksten 3-7) zijn zeker bij
medio- neerlandici algemeen bekend, maar of dat ook geldt voor de
beschouwingen van bijvoorbeeld Jan Gymnick (tekst 37) en Nicolaus van Winghe
(teksten 38, 39 en 40) valt te betwijfelen. Zo bezien wordt het uitbrengen
van deze bloemlezing alleen al gerechtvaardigd door het materiaal dat
bijeengebracht is. Maar daarbij hoeft het niet te blijven. Overziet men het
corpus, dan blijken er interessante lijnen te trekken.
| |
| |
| |
Aanduidingen voor het vertalen
Om te beginnen valt op dat Middelnederlandse auteurs over vele termen
beschikten om het vertalen aan te duiden. Maar liefst 14 verschillende
termen worden gehanteerd:
• | keren - o.a. in Hendrik van Veldeke (tekst 1, vs. 17), Broeder
Geraerts Leven van Sinte Christina (tekst 9, vs. 27)
en het Luikse diatessaron (tekst 10, r. 34) |
• | (uut)trecken - o.a. in Bouc van seden (tekst 8, vs.
4), Sidrac (tekst 11, vs. 95) en de Bijbelvertaling van 1360 (tekst 12, r. 2) |
• | (over)setten - o.a. in Geert Grote's Getijden van
Maria (tekst 16, r. 2), de Noordnederlandse
historiebijbel (tekst 27, r. 15) en Jan van Brederodes Des coninx summe (tekst 24, r. 1-2) |
• | translateren - o.a. in Gielijs van Molhems Rinclus
(tekst 22, vs. 20), Olyvier van Castillen (tekst 35,
r. 6) en Petrus Antonianus' Fasciculus medicine (tekst
36, r. 33) |
• | volgen - in Maerlants Sinte Franciscus leven (tekst
6, vs. 4) en Vilts Boethiusvertaling (tekst 32, vs. 53) |
• | bedieden - in de Theophilus (tekst 20, vs. 13) en de
Cyromanchie van de pastoor uit Hamme (tekst 33,
vs. 48) |
• | ontbinden - in Der vrouwen heimelijcheit (tekst 21,
vs. 46) en de Bijbelvertaling van 1360 (tekst 12, r.
15 en 60) |
• | (ge)dietschen - ook in Der vrouwen heimelijcheit
(tekst 21, vs. 36) en de Bijbelvertaling van 1360
(tekst 12, r. 20) |
• | verduytschen - in verschillende teksten van Nicolaus van Winghe (tekst
38, r. 128; tekst 39, r. 10-11; tekst 40, r. 241 en 256) |
• | overstellen - ook uitsluitend bij Van Winghe (tekst 39, r. 4 en 39;
tekst 40, r. 177) |
• | stellen - in Jacob Vilts Troost van philosophien
(tekst 32, vs. 20) |
• | vertieren - in de Rinclus van Gielijs van Molhem
(tekst 22, vs. 3) |
• | leggen - in de Sidrac (tekst 11, vs. 67; vgl. ook
vs. 165) |
| |
| |
• | exponeren - in de Cyromanchie van de pastoor uit
Hamme (tekst 33, vs. 51) |
Ondanks deze diversiteit aan termen voor de vertaalarbeid, zijn er geen
significante verschillen in betekenis te bespeuren. Ook lijkt er geen sprake
van een veranderende voorkeur voor een of meer van de begrippen door de
eeuwen heen.
| |
De reikwijdte van het vertalen
Meer diversiteit is er te vinden in de opvattingen over de taak van de
vertaler. Voor sommige auteurs hield vertalen in dat een bron zo letterlijk
mogelijk in het Middelnederlands omgezet werd. In overeenstemming met
Boethius' pleidooi voor woordelijke overzettingen trachtte Jacob Vilt De consolatione philosophiae zo letterlijk mogelijk te
vertalen (tekst 32, vs. 26). Als bron gebruikte hij een Franse vertaling van
Boethius' werk, waarin de auteur, Pseudo-De Meung, verklaart dat als het
Latijnse origineel ‘Van woorde te woorde alte male’
(vs. 48) vertaald wordt, geleerden er niets aan zullen kunnen verbeteren
(vs. 45-50). Om die reden heeft de Franse auteur Boethius vertaald
‘sonder haesten, Ten besten verstane, ende ten
naesten’ (vs. 51-52). Op zijn beurt spreekt Vilt de intentie uit
dat hij pseudo-De Meung wil ‘volghen mede Ten naesten, na mijn
mueghenthede’ (vs. 53-54).
Verwant met Vilts vertaalopvatting is de mening van Nicolaus van Winghe. In
de voorrede bij zijn bijbelvertaling betoont Van Winghe zich streng in de
leer. In bewoordingen die doen denken aan de formuleringen van
Hiëronymus, stelt hij dat hij zijn Latijnse bron ‘seer
scerpelijck’ zal vertalen, ‘niet alleen inden sin der
redenen, maer ooc in die maniere van spreken der heyligher scriftueren ende
int vervolch der woerden’ (tekst 38, r. 108-110). Uiteraard moet
Van Winghe daarbij rekening houden met de beperkingen die de Nederlandse
taal hem oplegt (r. 111), maar met instemming haalt hij de mening aan van
geleerden die liever ‘hadden een ghetrouwe ende warachtighe
translatie, al waer die niet seer constich van talen, dan
contrarie’ (r. 112-113).
Hoe rechtlijnig Van Winghe ook redeneert, hij moet erkennen dat de kenmerken
van het Middelnederlands een strikt woordelijke vertaling in de weg staan.
Die mening was ook Jan van Brederode, auteur van Des coninx
summe, toegedaan. Volgens hem zijn de verschillen tussen het
Oudfrans en het Middelnederlands zo groot, dat letterlijk vertalen niet
mogelijk is. Het Frans heeft ‘een ander maniere van
spreken’ dan het Nederlands, zo schrijft de auteur, waardoor hij
zich gedwongen zag ‘onderwilen mere woerde’ en
‘onderwilen min’ te gebruiken (tekst 24, r. 2-4).
In veel sterkere mate geldt de beperkende voorwaarde van de taal in het geval
van een Middelnederlandse vertaling in verzen. Is het mogelijk een bron
letterlijk te vertalen als de overzetting moet voldoen aan versificatorische
eisen? Verschillende | |
| |
auteurs hebben zich uitgesproken over de
invloed van de versvorm op de inhoud van de vertaling. De dichter van Der vrouwen heimelijcheit verklaart dat het veel
inspanning kost om zijn bron om te zetten in verzen die geen onzin
verkondigen (tekst 21, vs. 35-37). De pastoor uit Hamme kondigt aan dat hij
zijn Latijnse bron getrouw zal vertalen. Hij wil ‘niewer hoec
toeslaen een wort Anders dan ten rime behoert’ (tekst 33, vs.
49-50). Zijn uitspraak brengt bekende woorden van Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme in herinnering. In de proloog van dit
werk verzekert de Vlaamse dichter zijn publiek: ‘Niemen en hebbe
dies waen, Dat ic die materie vensede, Els dan ic die ryme
pensede’ (Gysseling 1981, vs. 10-12). In zijn
Sinte Franciscus leven licht Maerlant het berijmen
nader toe. De versvorm dwingt de dichter nogal eens om in diverse dialecten
en talen, zoals het Brabants, het Vlaams, het Frans en het Latijn, op zoek
te gaan naar geschikte rijmwoorden (tekst 6, vs. 14-17).
Een andere uitspraak over het vertalen die vele neerlandici bekend in de oren
klinkt, is afkomstig van Diederic van Assenede. In de proloog van Floris ende Blancefloer schrijft hij dat men
‘moet corten ende linghen Die tale, sal men se te rime
bringhen’ (tekst 2, vs. 1-2). Versificatorische eisen maken
volgens Diederic een letterlijke vertaling onmogelijk. Die mening verkondigt
ook de auteur van de Sidrac. Zijn bron was een Franse
prozatekst, die hij omwille van de letterlijkheid in Middelnederlands proza
wilde omzetten (tekst 11, vs. 52-62). Had hij zijn vertaling in verzen
gegoten, dan had dat onontkoombaar tot veranderingen geleid:
‘Want rime, alsoe wijt vinden, Doet dicke die materie winden
Anders danse die makere seide Ende ierstwerven int schrift leide’
(vs. 63-66). Opmerkelijk is dat de auteur dit schrijft in een proloog die in
verzen vervat is.
Die wijzigingen onder invloed van de versvorm kunnen in de ogen van Jacob
Vilt tot fouten leiden: ‘esser yet dat niet juuste en gaet, Dats
om dat tVlaemsche in dichte staet’ (tekst 32, vs. 92-93). Om die
reden wijst de auteur van Tondalus visioen in de redactie
G een vertaling in verzen af (tekst 28, redactie G., r. 10-14). Geestelijke
teksten behoort men niet te berijmen, aldus de auteur, omdat het rijm enkel
en alleen het voordeel geeft van een ‘soeten luut’
voor de oren (r. 13). Het nadeel dat aan de versvorm kleeft, is dat de
inhoud verdraaid wordt: ‘metten rimene so wert alle helighe
scriftuere gheconfondeert’ (r. 13-14).
De Gentse Boethius-vertaler zag zich voor het probleem gesteld dat hij hij
naast proza Latijnse metra in het Middelnederlands moest vertalen. Hij had
geen behoefte iets te zeggen over zijn vertaling van de prozagedeelten, maar
over de vertaling van de verzen moest hij wel het een en ander kwijt. Hij
geeft aan dat het onmogelijk was ‘haren stilen’ (tekst
31, r. 2) - de verschillende stijlen en versvormen - over te nemen. Om die
reden en om zijn tekst leesbaarder en beter onthoudbaar te maken, | |
| |
is hij bekortend te werk gegaan. Die bekorting houdt volgens de auteur
ook verband met het gegeven dat de Latijnse verzen meer lettergrepen tellen
dan het Middelnederlands. Om het aantal versvoeten gelijk te kunnen houden,
heeft hij her en der lettergrepen of woorden samengetrokken (r. 2-11).
Een afwijkende opinie over de versvorm brengt de auteur van Ons
Heren passie onder woorden (tekst 29). Hij keert zich tegen de
dichter van Vanden levene Ons Heren, die omwille van het
rijm allerlei overbodige mededelingen en zelfs onwaarheden toegevoegd heeft
(vs. 23-52). Die uitbreidingen hebben echter meer met de onkunde van de
bekritiseerde dichter te maken dan met de versvorm op zich. De dichter van
Ons Heren passie is zich ervan bewust dat er mensen
zijn ‘die rimen laken End segghen dat si niet en raken Te recht
den synne cort end fijn’ (vs. 77-79). Maar hij deelt hun mening
niet. Uit zijn uitnodiging de Latijnse evangeliën met zijn
berijming te vergelijken (vs. 80-82) spreekt vertrouwen in de mogelijkheid
om een bron adequaat in verzen te vertalen.
Er waren ook Middelnederlandse auteurs die er de voorkeur aan gaven om vrijer
te vertalen. Zij achtten zich in voorkomende gevallen meer gebonden aan de
inhoud van hun origineel dan aan de precieze bewoordingen die zij in hun
bron aantroffen. Een mooi voorbeeld is de Bijbelvertaler van 1360. In de
proloog die aan zijn bijbelvertaling voorafgaat, verklaart hij soms
‘van woerde tot woerde’ te zullen vertalen, soms
‘van synne te sinne’, van betekenis naar betekenis, en
soms zelfs ‘van beiden ondermenghet’, met de bedoeling
dat ‘het die lude verstaen moghen na den sede van onsen
lande’ (tekst 12, r. 21-22). Een verwante opinie werd aangehangen
door Geert Grote, die een Middelnederlands getijdenboek schreef. In de
proloog stelt hij ‘van woerden te woerden’ te hebben
vertaald voor zover dat mogelijk was met behoud van volledigheid,
begrijpelijkheid en de juiste betekenis (tekst 16, r. 1-3). Om een zo
letterlijk mogelijke vertaling was het Grote niet te doen, want
‘die woerde sijn ende dienen om die sinne ende die sinne niet om
die woerde’ (r. 3-4). Onder invloed van deze opvatting heeft
Grote niet geaarzeld Middelnederlandse woorden die niet goed bij de
betekenis pasten, of die de inhoud zelfs verduisterden, te vervangen door
woorden die de juiste en meest duidelijke betekenis gaven (r. 4-6).
De Gentse Boethius-vertaler verwerkte in zijn commentaar een groot aantal
teksten van geleerden. Hun bevindingen, zo verklaart hij in zijn proloog,
heeft hij ‘meer na den sinne dan na der lettre of texte
ghetranslateert’ (tekst 31, r. 23). Op dezelfde wijze ging
Nicolaus van Winghe te werk toen hij De bello Judaico van
Flavius Josephus vertaalde. In zijn proloog deelt Van Winghe mee dat hij
Josephus' werk met veel moeite ‘verduytscht’ heeft
(tekst 40, r. 241). Op veel plaatsen heeft hij ‘meer den sin dan
die woorden’ (r. 242) van zijn Latijnse bron gevolgd.
| |
| |
Dat vertalen ook selecteren kon impliceren, wordt door diverse auteurs
duidelijk gemaakt. Zo deelt Jacob van Maerlant in zijn Spiegel
historiael mee dat hij zijn bron, het Speculum
historiale van Vincentius van Beauvais, niet volledig zal vertalen.
Hij is van plan de verhalen, de ‘jeesten’, over te
nemen en de ‘clergie’, de geleerde betogen, achterwege
te laten (tekst 7, vs. 7-10). De auteur van Der vrouwen
heimelijcheit geeft eveneens aan dat zijn werk geen complete
vertaling betreft. Om niemand in de verleiding te brengen heeft hij een
groot deel van een uiteenzetting over het afbreken van ongewenste
zwangerschappen niet vertaald (tekst 21, vs. 38-45).
In de Sidrac gaat het streven naar een zo letterlijk
mogelijke vertaling samen met de wens om te selecteren. De auteur achtte
deze twee doelstellingen, die op gespannen voet met elkaar staan, zonder
nadere toelichting verenigbaar. Wat hij achterwege laat, is divers van aard.
Informatie over kruiden en de kracht van edelstenen blijft onvertaald,
evenals een ‘sotterie’, een dwaasheid, die zonder
astronomie onuitvoerbaar is (tekst 11-, vs. 151-155). Opvallend is de
onverbloemde subjectiviteit waarmee de auteur de onderwerpen selecteert.
Zonder schroom deelt hij mee dat hij het een en ander niet vertaald heeft,
omdat het hem ‘int herte niet en ginc’ (vs. 158).
In de eerste helft van de vijftiende eeuw vertaalde de auteur van de Noordnederlandse historiebijbel de historische boeken van
het Oude Testament. Volledig is zijn vertaling echter niet. Een aantal
boeken laat hij onvertaald, omdat hij van mening is dat zij weinig meer
bevatten dan een herhaling van eerdere bijbelboeken (tekst 27, r. 1-9). De
dichter van Ons Heren passie maakt eveneens duidelijk dat
in zijn evangeliënharmonie gegevens uit de Vulgaat achterwege gebleven zijn. Wat onvertaald gebleven is, zijn
zaken die geen verband houden met het lijden van Christus (tekst 29, vs.
19-20). De dichter motiveert zijn bekortingen met een beroep op de alom
geprezen brevitas: ‘Om cortheit doe ic dat
alleen, Dat men nu priset int ghemeen’ (vs. 21-22).
Vertalen betekende niet alleen selecteren, het vereiste in de ogen van
Middelnederlandse auteurs vaak ook commentaar bij hetgeen vertaald werd.
Heel duidelijk was dat het geval bij bijbelvertalingen. De auteur van het
Luikse diatessaron windt er geen doekjes om: zonder
nadere toelichting zou zijn vertaling haar doel voorbij schieten, omdat de
tekst dan duister zou blijven. Immers, op vele plaatsen zijn de
evangeliën zonder uitleg zo duister dat men de betekenis van de
woorden ‘nin can begripen noch wale verstanen’ (tekst
10, r. 28-29). Met behulp van geleerde commentaren zal de vertaler de
‘donkerheit vercleren’ (r. 34), zo goed en zo beknopt
als in zijn vermogen ligt. Een verwante visie op het vertalen van de bijbel
vindt men | |
| |
bij de Bijbelvertaler van 1360, die in de proloog van
zijn bijbelvertaling het probleem aansnijdt dat men vele woorden
‘niet volmaectelijc ghedietschen en mach’ (tekst 12,
r. 23). Hij zal in die gevallen een vertaling geven die de oorspronkelijke
betekenis het dichtst benadert, ‘mer die meyninghe van sulken
woerden’, zo voegt hij toe, ‘salic te eniger stat daer
neven uute setten met eenre paragrafen, alsoe ict vinden sal in wel
gheauctoriseerden boeken’ (r. 24-26). Deze glossen moeten zijn
vertaling begrijpelijk maken. Twintig jaar later, als hij de preken van
Gregorius de Grote over het evangelie vertaalt, komt de Bijbelvertaler van
1360 zijn lezers ook te hulp. Niet alleen wijzigt hij de volgorde van de
teksten, hij voegt tevens aan iedere preek het bijbelcitaat toe waarop het
eropvolgende betoog gebaseerd is (tekst 14, r. 29-32).
In de proloog bij zijn vertaling van de brieven van Paulus verklaart Johan
Scutken dat het Latijn van zijn bron moeilijk te begrijpen is, omdat er met
weinig woorden veel gezegd wordt. Om de tekst begrijpelijk te maken, zal hij
zijn vertaling voorzien van toelichtingen, gebaseerd op bijbelcommentaren
(tekst 18, r. 45-50). Olivier de Langhe zag in dat zijn vertaling van de
Regel van Benedictus te moeilijk was voor eenvoudige religieuzen (tekst 30,
r. 4-9). Om dit probleem te ondervangen schreef hij een commentaar bij zijn
vertaling. Ook Van Winghe achtte het onjuist zijn bijbelvertaling zonder
nadere uitleg aan zijn lezers aan te bieden. Hij wilde eenvoudige lezers
behoeden voor ‘onwijselijck lesen ende quaet verstant, oft oock
vermetelijc uutlegghen der heyligher scriftueren’ (tekst 38, r.
119-120). Om die reden laat hij een korte leesinstructie, door hem
vervaardigd op basis van een aantal bijbelcommentaren, aan zijn
bijbelvertaling voorafgaan (r. 120-123).
Jan van Brederode had graag de inhoud van Des coninx summe
toegankelijker gemaakt dan in zijn bron het geval was. Maar uit respect voor
de Somme le roy durfde hij er niet toe over te gaan
‘enighe capittele te delen in desen boeke of enyghe tafele te
maken’ (tekst 24, r. 5-6). Hij conformeert zich aan zijn bron,
waarvan de auteur de inhoud ‘sonder prologo ende sonder tafele
gheset’ (r. 6-7) heeft. Veel doortastender dan Van Brederode was
de Gentse Boethius-vertaler, die zijn vertaling van De
consolatione philosophiae niet alleen vergezeld liet gaan door de
Latijnse tekst, maar ook door uitgebreide toelichtingen, die hij weliswaar
grotendeels uit zijn bronnen overnam, doch eigenzinnig bewerkte (tekst 31,
r. 21-24).
Ongeacht wat men precies onder vertalen verstond, ermee verbonden was de
gedachte dat de auteur zijn werk niet zonder bovennatuurlijke hulp zou
kunnen klaren. Veelvuldig stuit men op passages waarin een beroep gedaan
wordt op bijvoorbeeld God of Maria om de vertaler bij te staan. Zo hoopt
Jacob van Maerlant in zijn Istorie van Troien dat God hem
de Heilige Geest zal zenden, opdat de dichter ‘Vray, | |
| |
reyn ende scone woert’ (tekst 3, vs. 23) zal weten te vinden. In
de Heimelicheit der heimelicheden richt Maerlant een
inspiratiebede tot God en Maria (tekst 4, vs. 25-28). In Sinte
Franciscus leven roept hij de hulp in van degene aan wie de tekst
gewijd is: ‘Om vray thoudene rijm ende zin Help mi
Fransois’ (tekst 6, vs. 18-19).
Dat Maria vaak te hulp geroepen wordt, is heel begrijpelijk tegen de
achtergrond van haar traditionele rol als voorspreekster van de mens bij
God. Representatief zijn de woorden van Jacob van Maerlant in de proloog van
de Spiegel historiael. Hij omschrijft Maria als degene
‘diet al vermach, Naest Gode, die in hare lach’ (tekst
7, vs. 19-20) en vraagt haar ‘Dat soe mi daer boven bejaghe Sin
ende ghesonde daghe’ (vs. 21-22), opdat hij in de gelegenheid zal
zijn om zijn werk te voltooien en voor zijn zonden te boeten (vs. 23-24). In
Maerlants voetspoor wijdt Jacob Vilt een lange passage aan Maria (tekst 32,
vs. 58-85). Vilt brengt haar bemiddelende rol bij God in herinnering en
smeekt haar ‘met natten ooghen, Suchtende, bevende’
(vs. 71-72) om bij haar Zoon te bepleiten dat hij in staat zal worden
gesteld zijn boek te voltooien.
| |
De bronnen
Wie zich realiseert dat het in de Middeleeuwen tamelijk gebruikelijk was dat
schrijven in opdracht plaatsvond, zal zich er niet over verbazen dat veel
vertalers een opdrachtgever noemen. Hendrik van Veldeke schreef voor gravin
Agnes van Loon en koster Hessel (tekst 1, vs. 14-15, 30-32), Broeder Geraert
dichtte voor de non Femine van Hoye (tekst 9, vs. 35), Jacob van Maerlant
vervaardigde de Spiegel historiael voor graaf Floris V
(tekst 7, vs. 25-27), enzovoort. Welke bronnen hadden deze opdrachtgevers op
het oog? In veel gevallen blijkt het Latijnse teksten te betreffen. Dat
Agnes, Hessel en Femine Latijnse levensbeschrijvingen van heiligen lieten
vertalen en Floris V een Latijnse wereldkroniek in Middelnederlandse verzen
liet overzetten, is geen toeval. Het Latijn was de taal van twee wezenlijke
domeinen van het leven, de religie en de wetenschap. Wilden leken - dat wil
in dit verband zeggen: mensen die het Latijn niet beheersten - kennis nemen
van onderwerpen die tot deze twee gebieden behoorden, dan moesten zij hun
toevlucht nemen tot vertalingen in de volkstaal, in dit geval het
Middelnederlands.
Middelnederlandse auteurs vermelden vaak expliciet dat zij hun vertaling
gemaakt hebben ten behoeve van mensen die geen Latijn begrijpen. Broeder
Geraert bijvoorbeeld verklaart in zijn proloog dat hij de vita van de heilige Christina vertaald heeft om twee redenen: om te
voldoen aan het verzoek van Femine van Hoye en om leken ter wille te zijn
(tekst 9, vs. 24-25). Daarom, zo schrijft hij, ‘so docht mi
welgedaen Dat ict Latijn in Dietsche soud keren, Der goeder sinte Kerstinen
| |
| |
(= Christina) teren, Den genen te troeste die niet wale En
verstaen Latijnsche tale’ (vs. 26-30).
Als de Bijbelvertaler van 1360 in de proloog op zijn bijbelvertaling schrijft
dat hij de bijbel vertaald heeft ‘om dat ik hope datter menich
salich mensche die ongheleert es van clergien, sijn profijt in doen
soude’ (tekst 12, r. 2-3), dan heeft hij personen op het oog die
het Latijn niet of onvoldoende beheersen. Dat zijn immers de mensen die niet
ingewijd zijn in de ‘clergien’, de theologische
wetenschap. Dezelfde doelgroep heeft de pastoor uit Hamme in gedachten:
‘Omdat die Latijnsche tale Niet en verstaen alle die lieden, So
willict hu in Dietsche bedieden’ (tekst 33, vs. 46-48). Leken als
doelgroep worden eveneens expliciet genoemd in de Theophilus (tekst 20, vs. 11-16), Ons Heren passie
(tekst 29, vs. 55-58) en Van Winghe's vertaling van De bello
Judaico (tekst 40, r. 240-241).
In Vander edelre doecht der verduldicheit vergelijkt de
vertaler Latijnse uitspraken met ongeopende bloemen. Door zijn vertaalarbeid
heeft hij de bloemen geopend, zo schrijft hij aan degene voor wie hij de
uitspraken verzameld heeft: ‘om die minne van u hebse icse
opghedaen ende hebse in Duytschen gheset’ (tekst 26, r. 8-9).
In de proloog van de Ghetide van Onser Vrouwen zegt de
vertaler dat er vele mensen zijn die Latijnse gebeden uitspreken zonder de
inhoud te kennen; zij vertrouwen er simpelweg op dat de bedoeling goed is.
Om hen ter wille te zijn, heeft de auteur de gebeden in het Middelnederlands
overgezet (tekst 34, vs. 11-16). Curieus is ook een mededeling in de proloog
van de Middelnederlandse vertaling van de reis van Jan van Mandeville, die
in de mond gelegd krijgt dat hij zijn Latijnse tekst in het Middelnederlands
vertaald heeft. Als gevolg van deze andere voertaal kan het waarheidsgehalte
van zijn mededelingen gecontroleerd worden door degenen die het Latijn niet
machtig zijn: ‘die heren ende ridders ende die ander edele liede
die gheen Latijn en connen ende ooc over zee gheweest hebben, moghen weten
ende verstaen of ic waer segghe ofte niet’ (tekst 25, r. 3-5).
Een aantal keren wordt over een Latijnse bron opgemerkt dat de inhoud
moeilijk te begrijpen is. De Bijbelvertaler van 1360 schrijft bijvoorbeeld
dat hij Der heyleghere vadere collacien vertaald heeft
‘uten herden swaren ghewapenden Latine’ (tekst 15, r.
30). De auteur van het Pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse Leven
van Jezus beklaagt zich in zijn epiloog over zijn bron, de Vita Jesu Christi. Hij schrijft dat hij vaak betreurd
heeft dat hij de vertaling op zich genomen had, omdat de Latijnse tekst
corrupt was (tekst 23, r. 34-35). Mede om die reden was de betekenis van het
Latijn hem vaak onduidelijk, waardoor hij zich gedwongen zag zijn bron te
verbeteren (r. 35-36).
| |
| |
Opmerkelijk is hetgeen Nicolaus van Winghe over De bello
Judaico te melden heeft. Het Latijnse origineel bleek op veel plaatsen
onbegrijpelijk voor hem te zijn. Om in die gevallen toch tot een vertaling
te kunnen komen, benutte hij de (oorspronkelijke) Griekse tekst van
Josephus, die enkele jaren eerder in druk verschenen was. Dat hij het Grieks
kon raadplegen, had hij te danken aan de steun van bevriende graeci (tekst
40, r. 243-246).
Er zijn ook auteurs die het Latijn van hun bron vergelijken met het
Middelnederlands. Dat gebeurt in de late Middeleeuwen door Jan Gymnick en
Nicolaus van Winghe. Eerstgenoemde prijst in zijn opdracht bij de
Livius-vertaling het Nederlands aan als een taal waarin men zich goed kan
uitdrukken (tekst 37, r. 1-32). Hij verzet zich tegen de heersende gedachte
dat het Nederlands een armzalige, lelijke en onhandige taal is. Het Latijn,
zo betoogt hij, was van oorsprong ook een weinig ontwikkelde taal, die door
scherpzinnige geesten echter zo verbeterd is ‘datter alle
materien niet alleen op een maniere maer bycants op ontallighe manieren
souden verclaert ende uutghesproken moghen wordden’ (r. 14-16).
Als het Latijn geperfectioneerd kon worden, zo luidt Gymnicks redenering,
dan moet het ook mogelijk zijn dat het Nederlands ‘doer
oefeninghe ende tractatie van de ghene diese wel verstonden ende daer in
langhe haer gheoefent hebben, tot volmaecktheyt’ (r. 26-27) zou
kunnen worden gebracht.
Een veel minder optimistische toon vinden we bij Van Winghe. In zijn
bijbel-vertaling bespreekt hij de verschillen tussen het Latijn en het
Middelnederlands. Eerst stelt hij vast dat vele Latijnse formuleringen en
woorden zich niet goed laten vertalen, hetzij omdat zij teruggaan op
Hebreeuwse vormen, hetzij omdat er zaken (zoals bomen, stenen en
oorlogswerktuigen) mee aangeduid worden die in de Lage Landen onbekend zijn
(tekst 38, r. 24-34). Vervolgens merkt hij op dat het Latijn grondig
verschilt van het Middelnederlands, ‘soo wel in manier van
spreken als in woerden’ (r. 34-35). Dat onderscheid is
verklaarbaar vanuit de geschiedenis van de taal: in tegenstelling tot onder
meer het Frans komt het Middelnederlands niet voort uit het Latijn. Met
instemming citeert Van Winghe de mening van vele geleerden dat
‘sij veel woerden ende sententien die sij int Latijn wel
verstaen, niet bequamelijck en connen verduytschen om die groote
onghelijchheyt der talen’ (r. 41-43). Enkele jaren later herhaalt
Van Winghe deze mening als hij de vertaling van De bello
Judaico in het Middelnederlands bespreekt (tekst 40, r. 168-170).
Naast het Latijn werd er vooral uit het Frans vertaald. Soms vermelden zij
dat zij werken voor hen die het Frans niet beheersen. Zo schrijft Diederic
van Assenede dat hij heeft gedicht voor ‘Den ghenen diet Walsche
niet en connen’ (tekst 2, vs. 9). Jacob van Maerlant tekent aan
dat zijn Istorie van Troyen gebaseerd is op een Franse | |
| |
bron, die nog niet volledig in het Middelnederlands vertaald
was (tekst 3, vs. 4-7). De auteur van de Sidrac betoogt
dat de enige beweegreden voor zijn vertaalactiviteit was dat hij niet wilde
‘Dat dese edele leringe sonde Den Dietscen lieden verholen wesen
Die geen Walsch en connen lesen, Noch geen Walsch en verstaen’
(tekst 11, vs. 84-87). Jacob Vilt vertaalde Boethius' De
consolatione philosophiae op basis van een Franse tekst. In zijn
proloog schrijft hij: ‘Om die Latijn noch Walsch en connen Heb ic
den arbeit eerst beghonnen’ (tekst 32, vs. 27-28).
Voor Vilt waren het Latijn en het Frans kennelijk gelijkwaardige talen. Er
vielen echter ook andere geluiden te horen. In het Bouc van
seden onderstreept de dichter dat hij niet vertaald heeft
‘uut Walschen lieden, Noch uter Walscher aventuren’
(tekst 2, vs. 4-5). Deze ondeugdelijke Franse auteurs en verhalen zet hij af
tegen zijn betrouwbare Latijnse bron. Maerlant verwijt in de proloog van Der naturen bloeme zijn voorganger, de priester Willem
Utenhove, dat hij een verkeerde bron voor het maken van een bestiarium
gekozen heeft. Terwijl Maerlant het Latijnse De natura
rerum vertaalde, benutte Utenhove als bron een Franse tekst, met als
gevolg dat hij op een dwaalspoor gebracht werd (tekst 5, vs. 11).
De auteur van Der vrouwen heimelijcheit (tekst 21) is een
bijzonder geval. Hij beweert dat zijn vertaling gebaseerd is op een Latijnse
bron (vs. 32-37), maar in feite gebruikte hij een Franse intermediair.
Vermoedelijk was hij van mening dat het vermelden van een Franse bron
afbreuk zou doen aan de geloofwaardigheid van zijn werk. Dat men Latijnse
bronnen betrouwbaar achtte, blijkt ook uit andere teksten. Zo is Hendrik van
Veldeke de mening toegedaan dat in zijn Latijnse origineel de waarheid over
het leven van de heilige Servaes te vinden is (tekst 1, vs. 16-25).
Maerlant wijst in de proloog van zijn Istorie van Troien op
een uiterst belangrijke bron: het ooggetuigenverslag dat de Trojaan Dares
van de oorlog om Troje gemaakt zou hebben. Diens tekst zou door een zekere
Cornelius vanuit het Grieks in het Latijn vertaald zijn (tekst 3, vs.
27-42). Zo'n ooggetuige maakt het te vertalen werk extra betrouwbaar. Ook
Van Winghe onderstreept het waarheidsgehalte van zijn Latijnse bron, de De bello Judaico, door te wijzen op een ooggetuige. De
auteur, Flavius Josephus, zou als direct betrokkene bij de oorlog van de
Romeinen tegen de joden een dermate betrouwbaar geschiedverhaal geschreven
hebben dat beroemde kerkgeleerden naar zijn werk verwezen om de bijbel toe
te lichten (tekst 40, r. 61-116).
| |
De kritiek
In Middelnederlandse beschouwingen over vertalen is frequent sprake van
kritiek, die ofwel betrekking heeft op andere teksten, dan wel op
(daadwerkelijke of verwachte) afwijzende reacties op het eigen werk. Een
duidelijk voorbeeld van de | |
| |
eerstgenoemde categorie is zojuist
al vermeld: Maerlants negatieve oordeel over het bestiarium van Willem
Utenhove, die een Franse bron vertaalde (tekst 5). Ook in Ons
Heren passie wordt een verwante tekst bekritiseerd: een ander
Middelnederlands werk over het leven van Christus. De dichter van die tekst,
Vanden levene Ons Heren, zou vanwege de rijmvorm
overbodige en onjuiste informatie verstrekt hebben (tekst 29, vs. 23-54).
Ter illustratie van zijn kritiek citeert de auteur van Ons
Heren passie onder meer het verspaar ‘Doe quam Maria
Magdaleen, So sondich wijf en was nye gheen’ (vs. 37-38) uit Vanden levene Ons Heren, waarbij hij aantekent dat het
tweede vers evident onwaar is; het kost geen moeite slechtere vrouwen, zoals
Jezabel en Herodyas, aan te wijzen (vs. 39-50).
Nicolaus van Winghe vermeldt in de proloog bij zijn bijbelvertaling het
bestaan van Franstalige en Nederlandstalige bijbels die zouden wemelen van
de fouten en gegevens die in tegenspraak waren met de Vulgaat, de officieel erkende Latijnse tekst (tekst 38, r. 3-8). Zijn
vertaling moest deze ‘valsche ende incorrecte bybelen’
overbodig maken (r. 86-87). In zijn vertaling van De imitatione
Christi maakt Van Winghe duidelijk dat ook die overzetting bedoeld
was om bestaande Middelnederlandse teksten te vervangen. Hij vermeldt met
duidelijke instemming de mening van zijn vriend Theodoricus van Hese dat
Thomas à Kempis Latijnse tekst in geen enkele taal zo slecht
vertaald was als in het Nederlands (tekst 39, r. 5-8).
Vertalers van didactische en religieuze teksten richtten hun kritiek nogal
eens op een specifieke tekstsoort: de ridderromans. De populariteit van deze
verhalen was hen een doorn in het oog. Zo is de auteur van de Sidrac van oordeel dat deze verhalen over Parthonopeus, Amadis, de
Trojaanse oorlog en Fierabras weinig leerzaam zijn (tekst 11, vs. 4-8). De
romans gaan over niets anders dan ‘vechten ende vrouwen te minnen
Ende lant ende stede ende borge te winnen’ (vs. 11-12). De lezers
van deze werken lijken volgens de auteur van de Sidrac op
mensen die in een tuin de heerlijke, gezonde vruchten onberoerd laten en
netelen en distels plukken (vs. 20-26).
De vergelijking die de auteur van de Sidrac maakt, had ook
door Gerard Zerbolt van Zutphen geschreven kunnen zijn. In zijn traktaat
over het lezen van religieuze literatuur in de volkstaal tekent hij aan dat
veel mensen die het Latijn niet beheersen, voortdurend lezen in
(volkstalige) boeken vol leugens, zoals de slechte en nutteloze verhalen
over Roeland en de Trojaanse oorlog (tekst 19, r. 128-131). Het zou
ontegenzeggelijk beter zijn als zij ‘dien selven arbeit bekeerden
toter heilegher scrifturen te lesene ende te verstane’ (r.
131-132). Die mening is ook de dichter van Ons Heren
passie toegedaan. In plaats van dat de mensen niet rusten voor zij een
nutteloos lied van buiten kennen, zou het beter zijn als zij het lijden van
Christus uit het hoofd zouden kennen, ‘End pijnden die int hert
te dreghen, Daer alle vrucht | |
| |
is in gheleghen’ (tekst
29, vs. 75-76).
In zijn vertaling van Flavius Josephus' De bello Judaico
vermeldt Nicolaus van Winghe dat er vele leugenachtige verhalen geschreven
en gedrukt zijn. Als er al feitelijk juiste informatie in te vinden is,
‘daer deden si noch drymael meer loghenen toe om sulcke hystorie
langher oft ghenoechliker te maken’ (tekst 40, r. 15-16). De
wereld is volgens Van Winghe gevuld met deze teksten, die veelal anoniem
zijn of ten onrechte op de naam van een bekende auteur staan. Als
voorbeelden noemt hij de verhalen over de vier Heemskinderen, Amadis en
Karel en Elegast. Bovendien is er al geruime tijd een boekje in de volkstaal
over de verwoesting van Jeruzalem te koop dat ‘meer loghenen dan
bladeren’ (r. 27) bevat.
Er waren als gezegd ook vertalers die zich tegen aanvallen op hun eigen werk
wilden verdedigen. In het bijzonder gold dit voor auteurs van religieuze
literatuur in de volkstaal. De vertalers onder hen werd steevast verweten
dat zij heilige teksten, die in het Latijn gesteld waren, voor het gewone
volk, dat wil zeggen voor mensen die geen Latijn beheersten, toegankelijk
maakten. Daardoor konden leken religieuze teksten vrij lezen en
interpreteren, met alle risico's van dien. Een goed voorbeeld is Jacob van
Maerlant, die in zijn Spiegel historiael verwijst naar een
botsing met de geestelijkheid die in de zeventiger jaren van de dertiende
eeuw moet hebben plaatsgevonden. Hij is toen berispt, zo schrijft hij, omdat
hij ‘leeken weten dede Uter byblen die heimelichede’
(tekst 7, vs. 17-18). Mogelijk doelt Maerlant hier op zijn Rijmbijbel, de vertaling van Petrus Comestors Historia scholastica en Flavius Josephus' De bello
Judaico. Dat Maerlant deze bijbelse stof in de volkstaal openbaar
maakte, werd hem kennelijk niet in dank afgenomen. Religieuze literatuur
moest voorbehouden blijven aan mensen met een Latijnse opleiding. Dat ook na
de Reformatie deze mening opgeld deed, blijkt uit Van Winghe's (katholieke)
bijbelvertaling van 1548. Hij schrijft ‘datter vele gheleerde
ende experte gheweest hebben ende al noch sijn, hier ende elders, diet
grootelijck misprijsen datmen den blooten text der heyligher scriftueren den
ghemeynen menschen in die handen gheeft, die welcke meestendeel niet bequaem
en sijn om dien te verstaen by hen selven ende vele van dien door
ombequaemheyt hens verstants oft door verkeertheyt ende vermetelijcheyt
haers herten, trecken die scriftuere ten quaden sinne ende misbruycken die
grootelijck’ (tekst 38, r. 58-64).
De Bijbelvertaler van 1360 ageert bij herhaling tegen zijn critici,
geestelijken die hem voor de voeten werpen dat het onjuist is religieuze
literatuur middels vertalingen voor leken beschikbaar te maken. In een
subproloog bij zijn bijbelvertaling noemt hij hen ‘verwoeden
honden, die lachteren willen datmen die heymelicheit der Scrifturen den
leecken volc ontbint’ (tekst 12, r. 59-60). Hij verweert zich
tegen hen | |
| |
met het argument dat zij uit het oog verliezen dat de
apostelen ‘in allen tonghen ende spraken haer leringhe bescreven
ende predicten den volke’ (r. 16-17). In zijn Der
heyleghere vadere collacien voert hij een ander argument aan. Dat
geestelijken tegen religieuze teksten in het Middelnederlands
‘murmureren’ (tekst 15, r. 22), is in feite een teken
van afgunst op de zaligheid van leken, waar geestelijken geen interesse in
hebben. Als men op hen vertrouwt, dan ‘leyt die blijnde den
blijnden ende vallen beyde - dats te duchtene - in den gracht der eweliker
verdoemenessen’ (r. 24-25). In zijn Sente Gregorius
Dyalogus komt hij met een derde argument tegen zijn critici. Dat
‘vele geleerde liede becnagen ende lachteren dat men den leecken
menschen de scrifture in Dietsche maect’ (tekst 17, r. 14-15), is
niet alleen vanwege hun opvatting dat de geheimen van religieuze literatuur
niet aan leken onthuld mogen worden, maar evenzeer vanwege hun onvermogen
zelf dergelijke vertalingen te maken (r. 15-17).
Een geweldige steun in de rug voor vertalers van religieuze teksten vormden
indirect de opvattingen van Gerard Zerbolt van Zutphen. Aan de hand van een
grote hoeveelheid bewijsplaatsen betoogt hij dat het geoorloofd is om
geestelijke literatuur in de volkstaal te lezen, mits men zich houdt aan
vijf beperkende voorwaarden (tekst 19). In de eerste plaats dienen de
teksten geen ketterse opvattingen te bevatten. Middelnederlandse teksten met
ketterse stellingen moeten worden vernietigd. Ten tweede moeten de werken
over eenvoudige onderwerpen handelen. Boeken met diepzinnige onderwerpen
zijn volgens Zerbolt niet geschikt voor de gewone mens, die niet bijster
ontwikkeld is. In de derde plaats moeten zaken op heldere wijze besproken
worden. Als een onderwerp op ingewikkelde wijze aangeboden wordt, dan is dat
vergelijkbaar met zware kost die de lezer niet tot zich zou kunnen nemen,
met ‘crumen (...) diet volc niet eten en mochte’ (r.
373-374). Ten vierde mogen de teksten in zegswijze niet van het werk van de
kerkleraren afwijken. Boeken waarin op ongebruikelijke of onjuiste wijze
geformuleerd wordt, zijn gevaarlijk voor leken. Ten vijfde mogen de teksten
zich ook in zienswijze niet onderscheiden van het werk van de kerkleraren.
Boeken met een vreemde inhoud of een ongebruikelijke leer kunnen voor leken
niet nuttig zijn. Al hadden deze vijf voorwaarden betrekking op het lezen van religieuze literatuur, desgewenst vormden zij
voor vertalers het kompas waarop zij konden zeilen. Immers: voldeed een
overzetting in het Middelnederlands aan Zerbolts eisen, dan was het een
ongegrond verwijt dat een heilige tekst voor leken toegankelijk gemaakt
werd.
Hoezeer vertalers beducht waren voor kritiek, blijkt uit enkele curieuze
uitspraken. De auteur van Der vrouwen heimelijcheit deelt
mee dat hij een groot deel van een uiteenzetting over het afbreken van
ongewenste zwangerschappen niet vertaald heeft. | |
| |
Maar iets van
die informatie heeft hij om een persoonlijke reden toch overgezet. Hij wilde
namelijk voorkomen dat hij voor een onwetende auteur, c.q. onbekwame
vertaler, aangezien zou worden (tekst 21, vs. 46-48). Ook de dichter van de
Theophilus denkt aan zijn reputatie. Hij houdt zijn
naam verborgen omdat hij vreest dat men hem het vertalen van het
Mariamirakel kwalijk zal nemen (tekst 20, vs. 17-20). De auteur van de Fasciculus medicine is minder terughoudend. Hij vraagt de
‘opsprekers’, de critici, ronduit hun mond te houden
tot het moment dat zij iets beters gemaakt hebben (tekst 36, r. 42-43).
Vertalers geven herhaaldelijk toe dat hun creatieve vermogens te kort
schieten en zij verontschuldigen zich nogal eens voor de fouten die zij
gemaakt hebben. Op deze wijze dekken zij zich bij voorbaat in tegen kritiek.
Zo zegt Maerlant in de proloog van de Heimelicheit der
heimelicheden dat al het lovenswaardige in zijn tekst door
Aristoteles bedacht is en alle eventuele onzin op rekening van zijn eigen
‘dommen zinne’ gezet moet worden (tekst 4, vs. 19-22).
De auteur van het Luikse diatessaron houdt ernstig
rekening met de mogelijkheid dat hij op sommige plaatsen omslachtig, te
beknopt of onjuist zal formuleren. Hij vraagt zijn lezers hem dit te
vergeven, omdat hij voor de taak die hij op zich genomen heeft
‘noch wijs noch goet gnoch’ is (tekst 10, r. 44-45).
De Bijbelvertaler van 1360 zegt in de proloog op zijn bijbelvertaling dat
fouten in zijn werk te wijten zijn aan ‘plomper
onverstandelheit’ (tekst 12, r. 32-33). In een subproloog
omschrijft hij zijn onvermogen als ‘onser kintscheit ende onser
ongheleertheit’ (r. 83). Sterker nog benadrukt Gielijs van Molhem
zijn onkunde: hij noemt zichzelf in vergelijking met de auteur van zijn bron
een dwaas (tekst 22, vs. 11-18). En de wijze waarop de schrijver van het
Pseudo- Bonaventura-Ludolfiaanse Leven van Jezus zichzelf
typeert, liegt er evenmin om: ‘Du biste een stom ezel’
(tekst 23, r. 9).
De dichter van de Theophilus kan zich voorstellen dat men
zijn werk niet erg zal waarderen. Als zijn vertaling de vergelijking met
andere teksten niet kan doorstaan, zo schrijft hij, dan valt dat te wijten
aan zijn ‘ongheraecthede’, zijn onvermogen, en aan
zijn ‘haesteghen sin’, zijn ongeduld (tekst 20, vs.
51-52). Jacob Vilt benadrukt eveneens zijn geringe talenten. Hij noemt zich
‘in consten (...) seer weec Ende in verstannessen ooc een leec
Ende int Latijn wel na al stom’ (tekst 32, vs. 35-37). Aan het
slot van zijn proloog verklaart hij onomwonden dat eventuele fouten niet
alleen door de versvorm veroorzaakt zijn, maar evenzeer omdat hij een leek
is die ‘qualic translateren can’ (vs. 95). De auteur
van Olyvier van Castillen verontschuldigt zich voor zijn
‘arme cleyne ende donckere verstandenisse’ (tekst 35,
r. 10-11).
Jan van Mandeville houdt het voor mogelijk dat bereisde lezers constateren
dat hij foutieve informatie verstrekt. Als hij zaken onjuist weergeeft, moet
men dat op | |
| |
rekening van zijn falend geheugen schrijven:
‘Want dinghen diemen over lanc ghesien heeft, worden wel
vergheten ende die memorie des menschen en mach alle dinc niet verstaen noch
onthouden’ (tekst 25, r. 7-9).
Vertalers hebben nog een manier om hun mogelijke tegenstanders de wind uit de
zeilen te nemen. Herhaaldelijk worden critici uitgenodigd de vertaling waar
nodig te verbeteren. De Bijbelvertaler van 1360 verzoekt bijvoorbeeld in de
proloog van zijn bijbelvertaling een ieder die ter zake kundig is het
volgende: ‘ghevielt dat hi in desen werke vonde enich woert oft
sin dien hi bat ende volmaecteliker mochte ghedietschen ten profite vanden
werke, ja behouden der letteren vanden texte, dat hi dat beteren wille ende
mi daer in vervaen’ (tekst 12, r. 29-32). In de redactie H van
Tondalus visioen roept de auteur zijn toehoorders en
lezers op zich niet te ergeren aan fouten, maar die te corrigeren
‘omme alre clercke ere’ (tekst 28, redactie H, r.
21-23). De auteur van het Pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse Leven
van Jezus verklaart tot twee maal toe dat hij altijd open staat
voor suggesties ter verbetering van zijn vertaling (tekst 23, r. 26-27,
38-40).
Jacob Vilt doet een beroep op zijn lezers om zijn vertaalarbeid te
controleren. ‘Comter wat in dat clercken dinct crom’,
zo schrijft hij, dan moeten zij ‘rechten tcromme ter Gods eeren,
So dat het wel sta om elckerlijx leeren’ (tekst 32, vs. 38 en
41-42). Deze uitnodiging bereikt ook de lezers van de Fasciculus medicine. Zij die het beter weten, worden door de
auteur verzocht zijn fouten te corrigeren (tekst 36, r. 41-42). In de
proloog van Van Winghe's vertaling van De imitatione
Christi krijgen lezers het verzoek eventuele missers door te geven aan
de vertaler of de drukker, ten behoeve van een volgende, verbeterde druk,
‘eest dat desen haest vercocht mach worden’ (tekst 39,
r. 34-37).
| |
Besluit
In het voorafgaande zijn enkele grote lijnen in de kanttekeningen van
Middelnederlandse auteurs bij hun vertaalactiviteiten aangeduid. Naar wij
hopen, hebben wij hiermee een aanzet gegeven tot nadere studie van de
beschouwingen over vertalen in de periode tot 1550. Dat met dergelijk
onderzoek resultaten geboekt kunnen worden, moge blijken uit de onderhavige
bloemlezing. Wie de teksten leest, zal merken dat wij in onze inleiding niet
gestreefd hebben naar een uitputtende behandeling van het bijeengebrachte
materiaal. Er is werk aan de winkel. Bovendien zijn veelbelovende terreinen
van onderzoek buiten het bereik van deze bloemlezing gebleven. De verzamelde
teksten laten zien dat Middelnederlandse uitspraken over het vertalen in de
loop der eeuwen geen verrassende wijzigingen ondergaan, of het moet zijn dat
vertalers steeds meer woorden nodig lijken te hebben om hetzelfde uit te
drukken. Wat levert het op als men hun uitingen als samenhangend corpus
vergelijkt met Nederlandse beschouwingen uit latere eeuwen? En in hoeverre
komen | |
| |
opinies over het vertalen in de middeleeuwse Lage Landen
overeen met contemporaine meningen in de omringende landen? Het zou ons tot
tevredenheid stemmen als onze bloemlezing een bijdrage zou leveren aan het
beantwoorden van deze en andere vragen die op het vertalen betrekking
hebben.
| |
Literatuuropgave
Over vertalen in de Middeleeuwen bestaat een overvloed aan literatuur. Van
groot belang zijn Amos 1920 (verouderd, maar nog altijd bruikbaar) en
Copeland 1991. Een goede toegang tot de secundaire literatuur bieden, naast
Beer 1989, de bundels die Roger Ellis in de serie The Medieval
Translator uitgebracht heeft (Ellis e.a. 1989, Ellis 1991a, Ellis
1991b, Ellis en Evans 1994, Ellis en Tixier 1996). In de nabije toekomst zal
bij uitgeverij Walter de Gruyter en Co een internationale, omvangrijke
encyclopedie over vertalen verschijnen. Een van de hoofdstukken zal gewijd
zijn aan het vertalen in middeleeuws Europa. Inspirerend voor het onderzoek
naar Middelnederlandse beschouwingen over vertalen zijn Lie 1994a en
Sonnemans 1995.
| |
Verantwoording van de uitgave
Waar mogelijk, hebben we de teksten die in deze bloemlezing opgenomen zijn,
gebaseerd op bestaande edities. In verband met de onzekere datering van
nogal wat teksten hebben we bij het bepalen van de chronologische volgorde
knopen (op arbitraire wijze) moeten doorhakken. Indien nodig hebben we de
spelling van u/v/w en i/j aangepast aan het moderne gebruik en een moderne
interpunctie toegevoegd. Cursivering van abbreviaturen hebben we achterwege
gelaten. Tekstgedeelten die we weggelaten hebben, zijn met drie puntjes
(...) aangegeven. Onderaan de bladzijden vindt men woordverklaringen en
toelichtingen. In overeenstemming met de andere delen in de reeks Vertaalhistorie is de annotatie beperkt tot een minimum.
Binnen de marges die de reeks ons oplegt, hebben wij ernaar gestreefd de
teksten zo toegankelijk mogelijk te maken voor zowel vertaalwetenschappers
als medioneerlandici. Eventuele emendaties worden eveneens onderaan de
bladzijde toegelicht. Naar literatuur wordt verwezen met de achternaam van
de auteur(s), gevolgd door het jaar van publicatie. Volledige
titelbeschrijvingen vindt men in de lijst van geraadpleegde literatuur.
|
|