| |
4.1. Het vocalisme
Bij de behandeling van de klinkers stellen we ons op fonologisch standpuntGa naar voetnoot1). Daartoe plaatsen we het door GoossensGa naar voetnoot2) ontworpen ‘ideale’ mnl. referentiesysteem tegenover het nnl. en bekijken daarna vanuit het nnl. de afwijkingen van het systeem en de verschillen in de lexicale bezetting van de elementen.
De jongere nnl. leenfonemen ε:, oe: en ɔ: hebben we niet opgenomen omdat ze bij een vergelijking met het mnl. geen rol spelen. De normale verhouding tussen beide systemen wordt uitvoerig behandeld door Goossens (1974b, 53-58; 1980, 171-173). In het vervolg van onze studie zullen uiteraard de afwijkingen van deze verhouding de meeste aandacht krijgen.
| |
| |
| |
Korte vocalen
4.1.1. Nnl. en mnl. a
In de correspondentie nnl. a = mnl. a zijn de volgende afwijkingen vast te stellen: i.p.v. a vinden we in het mnl. e, o of ā. We bekijken achtereenvolgens deze 3 mogelijkheden.
| |
4.1.1.1. Nnl. a correspondeert met mnl. e
De correspondentie van nnl. a met mnl. e kan door vier factoren ontstaan zijn: primaire umlaut van a en analoge verdringing van de zo ontstane e in flexie en woordvorming, al of niet doorgevoerde secundaire umlaut van a, ontwikkelingen van onl. a en e vóór r + cons. en tenslotte bijzondere gevallen zoals zal/zel.
| |
4.1.1.1.1. Umlauts-e naast analoog herstelde a
Vrijwel het enige geval waarin het CG voldoende vindplaatsen oplevert om een dergelijke alternatie te onderzoeken, is de 3de pers. enk. pres. van vallen: hi valt resp. hi velt. Zoals in het nnl.Ga naar voetnoot3) blijkt de a overal waar deze vorm optreedt (AAL, ARK, BRE, BRG, BRS, DOE, DRO, GEN, GRI, HEE, HEM, KGH, KGV, MEC, OBG, ODA en PET), hersteld te zijn. Ook buiten het door ons geëxcerpeerde deel van het Goederenregister van Oudenbiezen laten zich via de registers geen vormen met umlaut opsporen.
| |
4.1.1.1.2. Secundaire umlaut van a
KAART 4: SECUNDAIRE UMLAUT VAN aaant.
A | Bakker, krachtig, machtig, -achtig. |
B | KGV (a), KHB (e), VAM (a). |
C | Binnen het materiaal is nauwelijks een woord met potentiële secundaire umlaut te vinden, dat op zichzelf voldoende vindplaatsen oplevert om er een kaart mee samen te stellen. We brachten daarom op één kaart de gegevens voor de bovengenoemde woorden en vormen samen. De secundaire umlaut van a is alleen in het oosten gefonemiseerd en wordt alleen in Brabant en Limburg geschreven. De grens tussen a en e stemt goed met de moderne manneke/menneke-lijn overeen. |
D | BAZ I (-aachtig), DOR VIII (-aichtig). |
E | Goossens 1971; Goossens 1980, 178-194 met kaart; v. Kienle 1969, § 30; Klankleer §§ 6 opm. 1, 6b; Schönfeld-v. Loey 1970, §§ 38-42; Weijnen 1937, 92. |
| |
4.1.1.1.3. Ontwikkelingen vóór r + consonant
KAART 5: MARTEN/MERTENaant.
A | Martijn (eigennaam). |
B | VLA (a). |
C | Vooral in het zuiden blijkt het vocalisme goed met de moderne verdeling bij de familienamen overeen te stemmenGa naar voetnoot4). De spellingen die op een rekking van de oorspronkelijke a wijzen, zijn (West-)Vlaams, de a zelf is Oostvlaams en noordelijk, terwijl de vormen met palataal vocalisme hoofdzakelijk in Brabant en Limburg voorkomen. Het Limburgs was in de 13de eeuw blijkbaar een gesloten e-gebied, terwijl we bij de moderne familienaam in het zuidoosten een menggebied met een licht overwicht van a vinden. |
| |
| |
D | Bevreemdend werkt een vindplaats bij DOE VIII, waar a uit een oorspronkelijke e werd verbeterd. |
E | Dujardin 1967; Goossens 1967b; Goossens 1974a, 28-29 met kaart; Hoebeke 1968, 182; Klankleer § 7; Willemyns 1971, 160-206. |
KAART 6: ARM/ERMaant.
A | Arm (adj.) en zijn afleidingen. |
B | KHB (ae), VAM (a). |
C | De palatalisatie van oorspr. a vóór r + labiaal in arm komt in ons materiaal alleen in oostelijk Oost-Vlaanderen (Denderstreek) en Zuidwest-Brabant voor. Rekkingen vinden we in Vlaanderen en Brabant. |
D | Hoebeke 1968, 450-454; Klankleer § 7 en Aant.; Taeldeman 1979b, 52 en kaart 3. |
KAART 7: MARGRIETE/MERGRIETEaant.
A | Margareta (eigennaam). |
C | De eigennaam Margareta vertoont bijna overal a. In enkele Oostvlaamse, Brabantse en Zeeuwse documenten vinden we ook palataal vocalisme. Rekking tot ae treedt vooral in Vlaanderen op. |
E | Hoebeke 1968, 198-199, 448-450 (oorspronkelijke e?); Klankleer § 2b. |
| |
4.1.1.1.4. Zal/zel
KAART 8: ZAL/ZELaant.
A | 1e en 3de pers. enk. pres. van zullen |
B | KGV (a2), KHB (a4), VAM (a2), ZEE (a3). |
C | Het e-vocalisme in zal is kenmerkend voor Hollandse en Utrechtse teksten, waardoor zijn geografische verdeling duidelijk met die van zellen (zie kaart 59) correspondeert. Opvallend is dat dit hollandisme in de documenten uit HOL/KGH zeer sterk verdrongen wordt. Slechts één scribent (KGH XV) schrijft uitsluitend zel, 25 handen hebben steeds zal en bij 4 schrijvers (HOL XIII, KGH, VII, VIII, XXIV) treden beide vormen naast elkaar op.
De zel-vorm bij KLE I kan aan de destinataris van de oorkonde, de Hollandse graaf, toegeschreven worden, terwijl dezelfde vorm bij VEU I Weijnens hypothese staaft, dat zel een ingwaeonisme is. |
D | De vorm zael is blijkbaar niet regionaal gebonden. Hij is vaak het gevolg van een versmelting met een enclitisch het (wel via rekking in de zo ontstane open syllabe). We vinden zael bij klerken uit ARK, BRS, GBG, GEN, KGH, KHB, KLE, LEF en SGR. |
E | Gysseling 1975, 41; Heeroma 1935, 111-112 en kaart 22; Klankleer § 3 opm. 2; Schönfeld - v. Loey 1970, § 146; Vormleer § 68; Weijnen 1972. |
| |
4.1.1.2. Nnl. a correspondeert met mnl. o
Een reeks woorden met oorspronkelijke a vertoont vooral in het Westvlaams o. Deze ontwikkeling treedt vaak op vóór l, maar ook vóór gedekte nasaal en elders.
KAART 9: AL/OLaant.
A | Al (adj. en bijw.), overal. Buiten beschouwing gelaten werden adverbia als aldus, altoos, alzo. Niet onderzocht werd ook het voegwoord als(e), waarin alleen bij BRG I o voorkomt. |
B | KGV (a2), KHB (a4), VAM (a4), VLA (a2), WVL (a). |
| |
| |
C | Het sporadische optreden van ol in twee eilandvormige gebiedjes in West-Vlaanderen past goed bij Taeldemans en Willemyns' kaarten van de moderne toestand. De omvang van het gebied Brugge-Maldegem steunt Willemyns' veronderstelling dat de ontwikkeling van a tot o vóór-mnl. is en in de 13de eeuw in grote delen van West-Vlaanderen reeds op de terugtocht.
Te MAL komt ol alleen voor in de tekst van hand V, d.i. een akte uit de Mittelschicht. Blijkbaar gold al als betere schrijftaal.
De ol bij KGH XIX staat totaal geïsoleerd te midden van een gesloten al-landschap.
Daar dezelfde scribent anders steeds al schrijft en de betreffende tekst geen aanleiding tot Vlaamse kenmerken levert, mogen we aannemen dat ol in CG nr. 1633 een door de schrijver uit West-Vlaanderen geïmporteerde eigenaardigheid is. Was hij een Vlaming? |
E | V. Haverbeke 1955, 50-51; Klankleer § 3 opm. 1; Taeldeman 1979b, 50-52 en kaart 2; Willemyns 1971, 257-262 en kaart blz. 258. |
KAART 10: AF/OFaant.
A | Af, ook in de combinaties daaraf en eraf. Niet opgenomen zijn vormen als of noerthalf, of westhalf enz. |
B | KGV (o), KHB (a2/o1), VAM (o), VLA (a2), WVL (a), ZEE (a2/o2). |
C | De tegenstelling af/of wordt door Franck aan het ontbreken van klemtoon en de invloed van de f toegeschreven.
Bij de klerken uit DOR is een evolutie in het voordeel van af waar te nemen. Of overheerst in de oudste teksten en af doet pas in maart 1291 zijn intrede met de oudste tekst van DOR VIII. In de centra HOL en KGH daarentegen wint of duidelijk veld: tot 1280 vinden we alleen af (4 handen), terwijl na 1291 nog slechts 2 scribenten (HOL IX, KGH XXXIII) uitsluitend af schrijven en 11 alleen of. De handen HOL VIII en KGH VII gebruiken beide vormen, waarbij KGH VII tot 4 december 1290 alleen af spelt en enkele dagen later plots ook of gebruikt. KGH XIX heeft af alleen in zijn vroegste tekst, later steeds of. Reageert hier een min of meer gesloten groep scribenten eensgezind met een conservatieve spelling of op een aan de gang zijnde (of misschien al afgesloten) ontwikkeling van of naar af in de spreektaalGa naar voetnoot5)? Tegenwoordig is of uit Holland verdwenen. |
D | De vorm ave (zwarte driehoekjes op de kaart), vermoedelijk (in beklemtoonde syllabe) ontstaan uit wg. *ab̄a, is alleen in Zuid-Brabant en Zuid-Limburg voorhanden. |
E | Franck 1910, § 63; Heeroma 1935, 29-30, 109 en kaart 18; v. Kienle 1969, § 65; Klankleer § 3 opm. 1. |
KAART 11: AMBACHT/AMBOCHTaant.
A | Ambacht als appellatief en in plaatsnamen. |
B | KGV (o), KHB (a), VAM (o). |
C | De o-spelling wordt door de zwakke klemtoon in de 2de lettergreep verklaard. De kaart laat zien dat zij niet tot Vlaanderen beperkt is. In Oudenaarde is de ontwikkeling van a naar o nog in de 16de eeuw aan de gang. |
D | HOL XIII, HUL III, KGH XXVI (amboecht naast ambocht), HOL I (ambu(e)cht), KGH XIX (ambuͦcht), BRG VII (amboute), KRA I (ambaachte); ambchte bij DOE VIII zal een schrijffout zijn. Hand KGH XIX schrijft de uͦ-vorm alleen in zijn oudste tekst, later gebruikt hij steeds o. De enige a-spelling te Brugge (zie kaart) is van hand XL, 34 Brugse schrijvers spellen o. |
| |
| |
E | V. Haeringen 1923, 283; V. Haverbeke 1955, 65-66; Heeroma 1935, 29 en kaart 17; Hoebeke 1968, 184; Klankleer § 3 opm. 1 en Aant., § 111 en Aant.; Willemyns 1971, 256-257. |
KAART 12: BRACHT/BROCHTaant.
A | Preteritumvormen en voltooid deelwoord van brengen. |
B | KGV (o). |
C | Kaart 12 is vrij zwak bezet maar laat hetzelfde beeld vermoeden als de ambachtkaart. Terwijl in Brabant van de 14de tot de 16de eeuw steeds vaker brocht verschijnt, neemt Oudenaarde nog in de 16de eeuw i.p.v. het autochtone o de oostelijke (schrijftaalvorm?) a over. In de moderne dialecten ligt de a/o-grens ver in het oosten. |
D | Op rekking vóór cht (zie 4.1.5.5) wijzen broicht bij DOR VIII en broecht bij GEN VII (zie kaart). |
E | ANKO 1, 24-32, kaart 2; Goossens 1974a, 32-33, met kaart; V. Haverbeke 1955, 65; Hoebeke 1968, 184-186; Klankleer § 3 opm. 1; V. Sterkenburg 1982, 9; Willemyns 1971, 255-256. |
KAART 13: ANDERHALF/ONDERHALFaant.
A | Anderhalf. |
C | De Westvlaamse variant onder voor ander, waarvan sprake bij Jacobs, hebben we niet aangetroffen. In de verbinding met -half evenwel treedt o-vocalisme op, dat (met uitzondering van de Brugse vindplaatsen misschien) van een andere aard is dan de a/o-alternanties op de kaarten 9 tot 12. In de moderne Brabantse en Limburgse dialecten (b.v. Aarschot, Bree, Hasselt, Leuven, Maastricht, Tongeren) is een o-achtige vocaal te vinden. Een bevredigende verklaring is nog niet geleverd. Pauwels vermoedt invloed van onder, maar misschien speelt ook het woordaccent een rol. |
E | Dupont 1922, 136-137; Endepols 1955, 12; Goemans 1897-1898, 141 en 1954, 47-48; Grootaers 1908-1909, 296; Grootaers en Grauls 1930, 68; Jacobs 1911, 31; Klankleer § 3 opm. 1; Pauwels 1958, 1, 6. |
| |
4.1.1.3. Nnl. a correspondeert met mnl. ā
De alternantie mnl. ā/nnl. a kan van tweeërlei aard zijn. Op de eerste plaats zette zich in oostelijke dialecten bij een aantal nomina met a de gerekte ā uit de casus obliqui analoog ook in de onverbogen vormen door (type daag i.p.v. dag uit dage)Ga naar voetnoot6). Op de tweede plaats kon a vóór sommige consonantclusters gerekt worden. Sporen van analoge rekkingen van de eerste soort zijn in ons materiaal nauwelijks voorhanden. We gaan hier alleen op de rekkingen vóór consonanten nader in.
| |
4.1.1.3.1. Mnl. ā vóór r + consonant
De gevallen met rekking van a vóór r + consonant behandelen we hier niet apart. We verwijzen naar de rubrieken 4.1.1.1.3 en 4.1.6.3 en de bijbehorende kaarten.
| |
4.1.1.3.2. Mnl. ā vóór cht
KAART 14: ACHT/AACHTaant.
A | Acht, tachtig, achtende ‘achtste’, achtelinc. |
B | KGV (a2), KHB (a2), VAM (a), ZEE (a). |
| |
| |
C | De rekking van a vóór cht schijnt geen systeem te hebben. Van de moderne Zuidlimburgse rekking in deze omgeving is niets te bekennen. We kunnen hieraan ook de eerder vermelde rekkingen in het suffix -achtig te BAZ en DOR toevoegen. |
D | KGH III (oecten, uit het Latijn?), MID III (echt-). KRA I spelt de lange vocaal als aa. |
E | V. Haverbeke 1955, 65; Jacobs 1911, 17-18; Klankleer § 3 opm. 3b; Leenen 1947, 8-9; V. Loey 1937, 173; Stevens 1952, 5, 9. |
| |
4.1.1.3.3. Mnl. ā vóór st
KAART 15: VAST/VAASTaant.
A | Vast (adj.), vasten (subst.), gast en hun samenstellingen. |
B | KGV (a2), KHB (a4), VAM (a2), ZEE (a7). |
C | De rekking vóór st is evenmin systematisch als vóór cht, al kan in (West-) Brabant een zekere concentratie vermoed worden. In de moderne dialecten zijn vooral in Limburg, Utrecht en het oosten van Noord-Brabant rekkingen van a te vinden. |
D | KRA I en WUU I spellen aa i.p.v. ae (zie kaart). |
E | Grootaers 1910-1911, 122-123, 126; Klankleer § 3 opm. 3; Leenen 1947, 8 en 11-12; Schrijnen 1920, 56 en kaart 10; Stevens 1952, 9; Tans 1938, kaarten 13-16; V. Veen 1964, 34-35; Weijnen 1937, 106-107, 166; Weijnen 1966, 203-221. |
| |
4.1.2. Nnl. ε en mnl. e
In het oostelijke deel van ons taalgebied moet het vocaalsysteem twee korte e-fonemen hebben bezeten, t.w. een opener ë (de voortzetting van wg. e en de secundaire umlaut van a) en een geslotener ẹ (de primaire umlaut van a). Op dit verschil tussen de foneeminventaris in oost en west kan hier niet nader ingegaan worden omdat alleen een onderzoek van rijmen de oppositie ë ≠ ẹ kan documenteren, terwijl buiten het rijm het verschil tussen beide onzichtbaar wordt doordat ze alle twee door het grafeem e worden gerepresenteerdGa naar voetnoot7).
| |
4.1.2.1. Nnl. ε correspondeert met mnl. a
In het algemeen zijn de mnl. a of de nnl. ε in deze rubriek produkten uit een ontwikkeling van een oorspr. a of e vóór r + consonant. Wisseling van a en e is verder ook te vinden in de persoonsnaam Willem.
| |
4.1.2.1.1. Ontwikkelingen vóór r + consonant
KAART 16: WERF/WARFaant.
A | Werf ‘keer, maal’. |
B | KHB (ee), VAM (a2). |
C | Het woord werf met een oorspronkelijke a vóór r is alleen in westelijke documenten bewaard en verschijnt daar zowel met a, met e als met ae. De spelling ee treedt te GEN en in de KHB op. |
D | Volledigheidshalve dient aangemerkt dat we de spelling waref als a en niet als ā geregistreerd hebben omdat de e in de 2de syllabe als een svarabhakti-vocaal geïnterpreteerd kan wordenGa naar voetnoot8). |
E | V. Haverbeke 1955, 53-54; Hoebeke 1968, 462; Jacobs 1911, 63-66; Klankleer § 7; Taeldeman 1979b, 53 en kaart 4; Willemyns 1971, 166. |
| |
| |
KAART 17: BERG/BARGaant.
A | Berg (appellatief en in plaatsnamen) met zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | VAM (a). |
C | De spelling a voor de oorspronkelijke e treedt op in het noorden van Vlaanderen en het zuiden van Holland. De gerekte vorm ee is eveneens Vlaams. |
D | Het merkwaardige Thoneburch (d.i. Tomberg) bij MOE I bevat in zijn 2de lid waarschijnlijk geen variant van berg maar een interpretatie burg. |
E | Hoebeke 1968, 455; Jacobs 1911, 63-66; Klankleer § 2; Willemyns 1971, 169. |
KAART 18: STERVEN/STARVENaant.
A | Sterven (inf., meerv.-vormen pres., conj. pres.), (be-, ver-)sterfte, sterfkoop, sterfelijk, versterfenis. |
B | VAM (e). |
C | Zoals op kaart 17 zijn ook hier de a-spellingen in het noorden van Vlaanderen te vinden. Vormen met ee zijn Vlaams en Brabants. |
D | Steref- hebben we als representant voor een korte vocaal opgevat (zie waref op kaart 16). LEF III (steirf-). |
E | Hoebeke 1968, 456; Jacobs 1911, 63-66; Klankleer § 2; V. Loey 1937, 166; Willemyns 1971, 172. |
KAART 19: ERVE/ARVEaant.
KAART 20: AARVE/EERVEaant.
A | Erf, erfachtig, erfelijk, erfenis, erf(ge)naam, erve, erven. |
B | KGV (e2), KHB (e3), VAM (a2). |
C | Voor de overzichtelijkheid hebben we aan het vocalisme in erf 2 kaarten gewijd. De enkele spelling staat op kaart 19, de dubbele op kaart 20.
In dit woord met oorspronkelijk a-vocalisme vinden we de spelling a in (West- en Noord-) Vlaanderen en Zuid-Holland, maar ook in het zuiden van Oost-Vlaanderen en West-Brabant. De geografische verdeling van ae en ee stemt met die van a en e overeen maar de gerekte vormen blijven tot het westen beperkt. Te noteren valt verder dat enkele scribenten zowel de variant zonder als die met lengteteken gebruiken: MAL III (a en ae), GEN XXV en LIX, ODA XV (e en ee, de laatstgenoemde ook a), AAR IX (e, ee en ae). |
E | V. Haverbeke 1955, 55-56; Hoebeke 1968, 455; Jacobs 1911, 35-37; Klankleer §§ 2b, 43, 52; Willemyns 1971, 169. |
KAART 21: DERDE/DARDEaant.
A | Derde, dertien, dertig en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KHB (e2), VAM (e), VLA (e), ZEE (e2). |
C | De e in derde, ontstaan uit i vóór r + d (na metathesis uit r + i + d) heeft zich blijkens de geografische verdeling van e en a volledig bij de andere gevallen met e vóór r + consonant aangesloten. Het bekende o-vocalisme vinden we in Zuid-Holland, terwijl de Hulstse vindplaats ongeveer de zuidelijkste grens van het oude verspreidingsgebied van dorde markeert, zoals dat op de historische kaart van Van den Berg te zien is. De Zutfense spelling u representeert vermoedelijk een gepalataliseerde o die nog in enkele moderne dialecten is aan te treffenGa naar voetnoot9). |
D | BRG XII en XV, DUD I (ae), KGH VII (deren - schrijffout?). |
| |
| |
E | V.d.Berg 1938, 73-108 met kaarten; V. Haverbeke 1955, 56; Heeroma 1935, 32-33, 110-111 en kaart 21; Hoebeke 1968, 197-198; Jacobs 1911, 64; Klankleer § 2a; Willemyns 1971, 174. |
KAART 22: KERST/KARSTaant.
A | Kertsavond, kerstdag, Christiaan, Christine, Christoffel, Chrispijn (voor zover metathesis van r optrad), Kerstans, Kersteloot, christelijk, christenheid. |
B | WVL (a). |
C | De spellingen e, a en o zijn verregaand gelijk verdeeld zoals op de derde-kaart. De u is nu ook te vinden in het oosten van Zuid-Holland. |
D | AAR V (ae). |
KAART 23: KERKE/KARKEaant.
A | Kerk (appellatief en in plaatsnamen) en de samenstellingen kerkhof en kerspel. |
B | KGV (e), KHB (e), WVL (e), ZEE (e2). |
C | Behalve in het Limburgs-Nederrijns ontwikkelde i vóór r + consonant zich tot e en in het westen sporadisch ook tot a. |
D | KHB II (ee), rekkingen ook in het jongere Zuidwestbrabants. |
E | V. Haverbeke 1955, 56; Hoebeke 1968, 197 en 477; Jacobs 1911, 64-65; Klankleer §§ 8 en opm, 52; V. Loey 1937, 164-170; Willemyns 1971, 174. |
| |
4.1.2.1.2. Willem/Willam
KAART 24: WILLEM/WILLAMaant.
A | Willem en zijn verbogen vormen. |
B | KGV (e), KHB (e), VAM (e), VLA (e), ZEE (e4). |
C | Hoe de typische Hollandse vorm Willam in de tekst van ODA XIV terechtgekomen is, kunnen we evenmin verklaren als Hoebeke. Van Loey schrijft de a aan Romaanse invloed toe. |
D | DOR VII (wilamens - genitief, als a opgenomen). |
E | Hoebeke 1968, 198; Klankleer § 2 opm. 3. |
| |
4.1.2.2. Nnl. ε correspondeert met mnl. i
In een lange reeks woorden met nnl. ε verschijnt in het mnl. een i. In Van Loey's Klankleer worden deze gevallen behandeld in § 15. Zoals uit de kaarten blijkt mogen deze ontwikkelingen geenszins allemaal over één kam geschoren worden. In de rangschikking van de voorbeelden volgen we de grammatica van Van Loey.
KAART 25: GELDEN/GILDENaant.
A | Gelden (inf., presensvormen meerv., part. pres.) en zijn afleidingen. De 3de pers. enk. pres. komt onder D ter sprake. |
B | KGV (e), KHB (e3), VAM (e2), VLA (e), WVL (e). |
C | De Zuidbrabantse vocaal i in gilden is misschien ontstaan doordat de brekingsvocaal i in vormen als hi gilt (zie D) analoog in de infinitief en de meervoudsvormen presens binnengedrongen isGa naar voetnoot10), terwijl in de overige streken de analogie in omgekeerde richting werkte.
De merkwaardige ei van LEF II blijft niet tot deze ene scribent en tot dit ene woord beperkt (zie b.v. ook sterven en met), maar komt ook nog na de 13de eeuw te LEF voor.
|
| |
| |
| Van Loey verklaart deze ei met een mouillering van de volgende 1, die ook nog in de moderne Brabantse dialecten te horen is. Het verschijnsel blijft echter niet tot de positie vóór 1 beperkt. Misschien wijst de ei op een diftongische of lange realisatie en is hij zodoende te vergelijken met de ee-spelling bij KHB II. |
D | In de 3de pers. enk. pres. trad oorspr. breking op, die tot de vorm hi gilt leidde.
Sporen daarvan vonden we alleen te MEC en te OUD, in de schrijfcentra AAR, ASN, BOE, BRG, DAM, DOE, DOR, GEN, GER, HES, HOE, HOL/KGH, HUL, MAA, MAL, MID, OBG, ODA, ROE, UTR, VOR en ZOT staat steeds hi gelt. Opvallend is nog geilt bij BRE I. |
E | V. Loey 1937, 168; Vormleer § 49d. |
KAART 26: DENKEN/DINKENaant.
A | (Ge-) denken (inf., presensvormen meerv., part. pres), gedenkenis, gedenkelijk. |
C | De ontwikkeling van deze ẹ (uit een oorspr. a) tot i blijkt van een andere aard te zijn dan die van de ë in gelden. Het gesloten vocalisme treedt vooral in het zuidwesten op, waar ook in de moderne dialecten e vóór nk vernauwd wordt, verder ook in Zuid-Brabant en Zuid-Limburg.
Het is niet uitgesloten dat de i bij de handen KGH XV en XIX aan vreemde invloed toegeschreven dient te worden. Beide schrijvers spellen doorgaans e. KGH XIX is al eerder door Vlaamse of andere ongewone spellingen opgevallen. |
D | Van ei-spelling (zie 4.1.2.6) zijn in ons materiaal geen sporen voorhanden. |
E | Klankleer § 15b en opm. 1; Kluge 1975, 127; V. Loey 1937, 171; Taeldeman 1979b, 55 en kaart 6. |
KAART 27: BRENGEN/BRINGENaant.
A | Brengen (inf., presensvormen meerv.; 3de pers. enk.). |
B | KHB (e), ZEE (i). |
C | Brengen wordt in de Klankleer niet vermeld maar gelijkt in zijn geografische verdeling van e en i duidelijk op denken. Onduidelijk is de etymologie van brengen. Kluge neemt een dubbele herkomst aan: een oud sterk werkwoord met i-stamvocaal dat ook zwakke imperfectumvormen naast zich had en een jongere, analoog gevormde zwakke infinitief met ẹ uit a. Voor het mnl. is de laatste mogelijkheid waarschijnlijkst.
De vormen met i, ook in de 3de pers. enk., zijn overwegend zuidwestelijk. In het centrum HOL/KGH lijken ze tot de oudste periode te behoren (HOL II, KGH I en VIII). In het laatste decennium vinden we i (naast e) alleen nog bij KGH XIX. |
E | Besch 1967, 95-96 en kaart 11; V. Haverbeke 1955, 69; Hoebeke 1968, 191-192; V. Kienle 1969, § 211 Anm. 2; Kluge 1975, 101; V. Loey 1937, 171; Taeldeman 1979b, kaart 6; Willemyns 1971, 263, 267-268. |
KAART 28: KENNEN/KINNENaant.
A | Kennen (inf., presensvormen meerv.), kennelijk, kenning, kennis. |
B | KGV (e2), KHB (i), VAM (e), WVL (e), ZEE (e4). |
C | Ten oosten van de Denderlijn vinden we in het mnl. evenals in de moderne dialecten veelal vernauwing tot i. Buiten ons materiaal is de i ook geattesteerd voor OUD en in het jongere Zuidwestbrabants. |
D | ASN III (ee); TIE I (ij). |
E | Goemans 1897-1898, 30, 67 en 178; Hoebeke 1968, 196-197; V. Loey 1937, 171; Weijnen 1937, § 14. |
KAART 29: RENTE/RINTEaant.
A | Rente, renten (inf., presensvormen meerv.) |
| |
| |
B | KGV (e), ZEE (e2). |
C | Vernauwing van e tot i komt alleen voor bij MEC XVII, die echter ook e spelt. Hand KLE III schrijft ei (zie 4.1.2.6). |
E | Klankleer § 15 opm. 1. |
KAART 30: LETTER/LITTERaant.
A | Letter. |
B | KGV (e2), KHB (e2), VAM (e3), VLA (e), WVL (e), ZEE (e6). |
C | Bij het woord letter wordt op de kaart geen gesloten i-landschap zichtbaar. Met het oog op enkele i-spellingen bij de 14de-eeuwse klerken uit OUD kunnen we echter vermoeden dat de i in hoofdzaak Zuidhollands, Utrechts, Limburgs en Zuidoostbrabants is. In het westen komen evenwel ook i-vormen voor, zoals te BRG en te MID.
Er dient nog aangemerkt te worden dat de etymologie van letter niet onomstreden is. Als het woord rechtstreeks uit het Latijnse littera werd ontleend, dan bevat het een oorspr. i, als de ontlening echter via het Franse lettre is verlopen, wat algemeen wordt aangenomen, dan ligt aan het mnl. vocalisme een e ten grondslag. Voor deze laatste mogelijkheid pleit b.v. de overeenkomst met kaart 34 (wet/wit). |
D | BRG II (ii). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 380; De Vries 1971, 394. |
KAART 31: MET/MITaant.
A | Met (voorz. en bijw.). |
B | KGV (e2), KHB (e3), VAM (e4), VLA (e2), WVL (e), ZEE (e5). |
C | Niet uitsluitend Hollands, maar wel beperkt tot de streek boven de Maas is de i in met. In jongere documenten komt deze i echter ook in Brabant en Limburg voor, b.v. bij de 14de-eeuwse klerken uit OUD.
Het is merkwaardig dat de i, die in Holland waarschijnlijk wel uit de spreektaal afkomstig was, in de oorkonden uit HOL/KGH relatief zelden aangetroffen wordt. Bij dit zeer frequente woord wordt de i blijkbaar door de schrijftaalnorm uit het zuiden verdrongen.
De unieke vindplaats met i te BRG is van hand II, dezelfde die ook li(i)tter schrijft. Hij behoort dus tot de oudste periode van de schriftelijke overlevering van het Brugs. |
D | LEF III (meit - rekking?). |
E | Heeroma 1935, 29, 108 en kaart 18; Klankleer § 15 en Aant. |
KAART 32: RECHTER/RICHTERaant.
A | Rechter (subst.). |
B | VAM (e). |
C | De vermoedelijk etymologisch oorspr. i in rechter is alleen voorhanden te HEV en OUD, zodat we blijkbaar een tegenstelling met e in het westen en i in het oosten krijgen. Of de tekstsoort (het document uit HEV is een afschrift, dat uit OUD een akte) hierop invloed uitoefende is niet uit te maken. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 538. |
KAART 33: WELK/WILKaant.
A | Welk. |
B | KGV (e2), KHB (e), VAM (e4), VLA (e2), WVL (e), ZEE (e3). |
C | De vernauwing van e tot i is blijkens kaart 33 een eigenaardigheid van het Kustmnl. Merkwaardig is dat van deze i in jongere mnl. teksten weinig of geen sporen meer bewaard zouden zijn (Willemyns).
|
| |
| |
|
De voor VEU gedocumenteerde vorm met geronde klinker en al of niet gevocaliseerde l is in West-Vlaanderen nog steeds in gebruik. |
D | HEV II, LEF II (weelk), LEF III (weilk). |
E | V. Haverbeke 1955, 51-52; Hoebeke 1968, 196-197; Jacobs 1911, 98; Klankleer §§ 12 opm., 52 opm. 2; V. Loey 1937, 172; Taeldeman 1979b, 53-54 en kaart 5, 103-104 en kaart 50. Willemyns 1971, 268. |
⊊sp
KAART 34: WET/WITaant.
⊊sp
A | Wet, wetachtig, wettelijk, wettig. |
B | KGV (e), KHB (e1/i1), VAM (e2), ZEE (e). |
C | Wit is Brabants, Limburgs en Hollands. Bij een vergelijking met met valt op dat i in HOL/KGH niet door het zuidwestelijke vocalisme werd verdrongen. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de geringere frequentie van wet, waardoor de schrijftaalnorm minder vat kreeg op de spelling.
De rekking in weet en wetelike bij Vlaamse en Zuidbrabantse scribenten kan teruggaan op vormen waarin de vocaal van de oorspr. tweede lettergreep tussen twee dentalen nog niet was uitgestoten (onfr. witat, witut). Hun verspreidingsgebied is opvallend kroonvormig. |
D | DOR VIII (wiit naast wit). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 790; Hoebeke 1968, 190, 197; V. Loey 1937, 174, 182. |
| |
4.1.2.3. Nnl. ε correspondeert met mnl. ü
Voor de ronding van e tot ü (type scelp/sculp)Ga naar voetnoot11), zijn in ons materiaal nauwelijks bewijsplaatsen te vinden. In het werkwoord helpen (inf., presensvormen indic. meerv., presensvormen conj.) verschijnt overal eGa naar voetnoot12); aan hulpen bij KGH XIX (CG nr. 1240), dat na de constructie ware dat zake dat ongetwijfeld als een conj. pret. begrepen moet worden, ligt een andere ablautklinker ten grondslagGa naar voetnoot13).
| |
4.1.2.4. Nnl. ε correspondeert met mnl. o
Vóór r + dentaal treedt in de woorden derde, kerst e.a. een o op. We verwijzen hier naar de kaarten 21 en 22.
| |
4.1.2.5. Nnl. ε correspondeert met mnl. ē
Rekking van e tot ē kan van tweeërlei aard zijn. Vooreerst kan in het oosten evenals bij a (zie 4.1.1.3) in nomina met e de gerekte ē uit de casus obliqui in de onverbogen vorm overgenomen wordenGa naar voetnoot14). In ons materiaal treffen we dit verschijnsel alleen bij OUD I aan, die in de datief na een voorz. 2 maal weech naast 38 maal wech spelt, terwijl zijn collega's, de handen II, IV, V en VIII in dezelfde positie steeds een korte klinker schrijven. Goossens bemerkt terecht dat deze voorbeelden niet overtuigen omdat het hier ook om een klankwettige datief met apocope van de eind-ə kan gaan.
Een tweede vorm van rekking is die van e (of oorspr. i) vóór bep. consonanten en consonantclusters. We kunnen hier verwijzen naar de kaarten 16, 17, 18 en 20 (e > ē), 23 (i > ē) vóór r + cons., kaart 25 en de commentaar bij kaart 33 (e > ē) vóór 1 + cons. en de commentaar bij kaart 28 (e > ē) vóór gedekte nasaal, terwijl dergelijke rekkingen sporadisch ook elders ter sprake kwamen. We gaan hier alleen nog op het voorbeeld helft nader in.
| |
| |
KAART 35: HELFT/HEELFTaant.
A | Helft en zijn samenstellingen. |
B | KGV (e), VLA (e), WVL (e). |
C | De rekking van e (uit oorspr. a) in helft is Oostvlaams. De spellingen heleft en helecht, waarbij niet uitgemaakt kan worden of in de eerste syllabe een lange of een korte klinker bedoeld wordt (svarabhaktische e in de 2de lettergreep?) hebben we bij het samenstellen van de kaart buiten beschouwing gelaten. Behalve in Oost-Vlaanderen vinden we ze bij klerken uit GRI, KHB en MEC, dus niet ver van het heelft-gebied verwijderd. |
D | MEC XV (heeft - schrijffout, elders steeds helft). |
E | V. Haverbeke 1955, 52-53; Hoebeke 1968, 194-195; Jacobs 1911, 41; Klankleer §§ 12, 52 en opm.; V. Loey 1937, 170; Taeldeman 1979b. 86. |
| |
4.1.2.6. Nnl. ε correspondeert met mnl. ei
Op mouilleringen bij e vóór n of l + cons. hebben we al eerder gewezen (vgl. gelden, rente). We vullen dit hoofdstuk nog aan met het voorbeeld mens. Een mnl. ei ontstaan uit -eg- vinden we in het volt. deelw. van zeggen. De eigennaam Henric/Heinric tenslotte, waarvan de etymologie niet helemaal duidelijk is, behandelen we op kaart 148 in de appendix.
KAART 36: MENS/MEINSaant.
A | Mens. |
B | KHB (e). |
C | De spelling ei in mens is zelden en treedt alleen op te Gent en te Brugge. De enige Brugse klerk die ei spelt, hand XXII, gebruikt zelf (zoals 30 van zijn collega's) ook e. |
E | V. Haverbeke 1955, 41; Hoebeke 1968, 199; Jacobs 1911, 41; Klankleer § 15 opm. 1; V. Loey 1937, 170; Taeldeman 1979b, 54-55, 87, 105-106. |
KAART 37: GEZEIT/GEZEGETaant.
A | Volt. deelw. van zeggen en zijn samenstellingen. |
B | KGV (ei2/ē1), KHB (ei1/ē1), VAM (ei2), VLA (ei), WVL (ei), ZEE (ei5/ē1). |
C | Gezeit is overal de gewone vorm voor het volt. deelw. van zeggen, maar alleen in het Vlaams en het Zuidwestbrabants ondervindt het geen concurrentie van gezeget of gezeecht (met syncope van e). De huidige vorm gezegd treedt vooral op in Brabant (ook bij KHB II) en Limburg, een enkele keer ook bij KGH II (dictaat van Aleit van Henegouwen? Is de scribent een Hollander? Vgl. 1.3.3.5.1). |
D | AAR XIV, BRG XVIII, XXII en L, KGH VII, MEC VII, OED I (gesede); RUM I (gesede of geseide); ASN IV (gesiede - schrijffout?); KGV I, KGH XIX en XXIX (gezeecht - zie kaart). |
E | Klankleer § 93; Schönfeld-v. Loey 1970, $ss 64; Vormleer § 54 opm. 3 Aant. |
| |
4.1.3. Nnl. I en mnl. i
In de correspondentie nnl. I = mnl. i zijn twee afwijkingen te registreren, nl. gevallen waarin aan nnl. I in het mnl. een e of een ü beantwoordt.
| |
4.1.3.1. Nnl. I correspondeert met mnl. e
Preterita van reduplicerende werkwoorden die in het nnl. I en in het mnl. e hebben (type ik ving/ic venc)Ga naar voetnoot15) kunnen vanuit de 13de-eeuwse oorkonden niet voldoende
| |
| |
gedocumenteerd worden. We beperken ons hier daarom tot de gevallen die Van Loey in § 9 van zijn Klankleer behandelt.
KAART 38: APRIL/APRELaant.
A | April. |
B | De vormen met e zijn in Zeeuws-Vlaanderen en Holland te vinden. Ronding van i tot ü treedt op in Zuidoost-Vlaanderen en Zuidwest-Brabant, maar om over de omvang van dit verschijnsel precieze uitspraken te doen is de kaart te zwak bezet. |
E | Hoebeke 1968, 206-207; Jacobs 1911, 82; Klankleer § 23. |
KAART 39: BISSCHOP/BESSCHOPaant.
A | Bisschop. |
B | KHB (i). |
C | Zowel de e als de geronde ü zijn uitsluitend in het Goederenregister van Oudenbiezen te vinden. |
D | DOR III, HOL XII, MAA I (bysscop - bij DOR III en MAA I ook bisscop). |
E | Hoebeke 1968, 207; Jacobs 1911, 88; Klankleer § 23; Willemyns 1971, 273, 275-278. |
KAART 40: LICHT/LECHTaant.
A | Licht (subst.) en de samenstelling lichtmis. |
B | KHB (i). |
C | De vorm lecht schijnt een Noordvlaams-Zeeuwse karakteristiek te zijn. Ronding tot lucht is niet gedocumenteerd. |
D | KGH XXII (liicht - rekking?). |
E | V. Haverbeke 1955, 66; Klankleer § 23 en opm. 2; Taeldeman 1979b, 57-58; Willemyns 1971, 274. |
KAART 41: MISSE/MESSEaant.
A | Mis (subst.) en zijn samenstellingen (bamis, lichtmis, enz.). |
B | KGV (e), KHB (e), VLA (e), WVL (e). |
C | Misse komt in Holland, Utrecht, Brabant en - blijkens een aantal jongere spellingen uit OUD - ook in Limburg voor. In het zuiden overheerst e. |
E | V. Haverbeke 1955, 66-67; Hoebeke 1968, 203; Jacobs 1911, 88; Willemyns 1971, 265 en 269-270. |
KAART 42: IS/ESaant.
A | Derde pers. enk. pres. van zijn. |
B | KGV (e2), KHB (e3/i1), VAM (e3), WVL (e), ZEE (e5). |
C | Niet in de Klankleer opgenomen maar duidelijk gelijkenis vertonend met het geval misse is de wisseling is/es. Opvallend is dat de klerken uit de KGH overwegend e spellen en de i bijna systematisch verdringen (vgl. ook met/mit). Dit is goed waar te nemen bij de handen KGH VII en VIII, die in hun oudste documenten (CG nr. 556 resp. 308, d.i. een akte) allebei i spellen maar later definitief op e overstappen. Alleen de handen XXIX, XXX en XXXI gebruiken in jongere teksten nog is, echter steeds afwisselend met es. |
D | Buiten beschouwing gelaten werden de meest door enclise van het ontstane vormen met ee en ei (eest, eist). GEN I (és - met accent). |
E | V. Haverbeke 1955, 66-67; Vormleer § 74. |
| |
| |
KAART 43: MIN/MENaant.
A | Min(der), minderen, mindering, minderbroeder. |
B | VAM (i), ZEE (i). |
C | De opening van i tot e in min is Zuidoostvlaams, Zuidwestbrabants en Limburgs. |
D | DOR III, NIE I, ODA X, SIJ I (miin, mijn); GEN I (mín - met accent), OBG V (mien). In jongere Zuidwestbrabantse documenten komt ook mein voor. Voor de epenthetische d in minder, zie 4.2.5. |
E | Hoebeke 1968, 205; Jacobs 1911, 83; V. Loey 1937, 167. |
KAART 44: WISSELING VAN i EN e VOOR GEDEKTE NASAALaant.
A | Combinatiekaart voor de woorden binnen (voorz. en bijw.), kind (en verbogen vormen), twintig, winter. |
B | KGV (i), KHB (i2/e1), VAM (i3), VLA (i), ZEE (i). |
C | Evenals in min blijkt de ontwikkeling van i tot e in de genoemde woorden Oostvlaams, Brabants en Limburgs te zijn. In twintig (met een oorspr. e) vinden we e ook bij KGH VII en een gerekte klinker (tveentech) bij BRE VII; e en ee komen in het 14de-eeuwse Brabants vaker voor. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 716; Hoebeke 1968, 206; Jacobs 1911, 83, 87-88; Klankleer § 23 opm. 2; V. Loey 1937, 170-172. |
KAART 45: LIGGEN/LEGGENaant.
A | Liggen (inf., presensvormen meerv., part. pres.). |
B | KHB (i), VAM (i2), VLA (i2). |
C | De kaart geeft de indruk dat leggen niet uitsluitend in het Hollands voorkomt, maar aan een ingeweoonse ontwikkeling toe te schrijven is. Van Haverbeke denkt aan invloed van de velaire consonant of van het werkwoord leggen (dt. legen). |
D | OUD I, II, III, VI en VIII (ligen), KGH VIII en XI, OUD III, UTR II (legen)Ga naar voetnoot16). |
E | V. Haverbeke 1955, 66; Heeroma 1935, 13-14, 103 en kaart 4; Jacobs 1911, 82; Klankleer § 9 opm.; RNDA vragenlijst 120. |
KAART 46: SINTE/SENTEaant.
A | Sint. |
B | KGV (i), KHB (e3), VAM (e3), VLA (e2), WVL (i), ZEE (e4/i1). |
C | De grote verscheidenheid in de spelling van sint (zie D) is misschien ontstaan doordat het woord enerzijds direct uit het Latijn en anderzijds door bemiddeling van het Frans is ontleend, waarna het vocalisme al dan niet verschillende inheemse fonetische ontwikkelingen onderging. De geografische spreiding van i en e is zeer complex en nauwelijks met de overige i/e- alternanties te vergelijken. Ronding tot ü (sunte) treedt sporadisch op in het Brabants, Limburgs, Hollands en Nederrijns. |
D | AAL X, ANT I, BRS I, GRA I (ai); BRE I (o); LEI I (a); MEC XXVI (ij - rekking); OWI I, TON I (ei). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 609; Jacobs 1911, § 57; Klankleer §§ 9, 16; V. Sterkenburg 1982, 7. |
KAART 47: (N)IMMER/(N)EMMERaant.
A | Immer, nimmer, nimmermeer, nimmeer. |
B | KGV (e1/i1), KHB (e1/i1), VAM (e), ZEE (e). |
| |
| |
C | (N)immer is duidelijk in de minderheid tegenover de vormen met e en komt sporadisch voor in het noordwesten van Vlaanderen, in Zuid-Brabant en Holland. De twee schrijvers met i in de KGH zijn de handen XIX en XXIX. Nummer is niet uitsluitend oostelijk. |
D | GRA I (numer, nemer); KGH VII (nommer naast e en u). |
E | Klankleer § 16; Willemyns 1971, 274, 278. |
| |
4.1.3.2. Nnl. I correspondeert met mnl. ü
Rondingen van i of e tot üGa naar voetnoot17) kwamen reeds occasioneel ter sprake (zie de kaarten 38, 39, 46, 47). We kunnen dit hoofdstuk hier nog aanvullen met gulde voor nnl. gilde bij MEC I en vooral met de ridder/rudder-kaart.
KAART 48: RIDDER/RUDDERaant.
A | Ridder (appellatief en in eigennamen en plaatsnamen) en zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (i), KHB (i2), VAM (i), VLA (i), ZEE (i2/u4). |
C | Rudder verschijnt slechts uitzonderlijk buiten het Kustwestvlaams en het Zeeuws en heeft de vorm redder naast zich. Hand HOL XII schrijft één keer u naast talrijke vormen met i en staat daarmee alleen tegenover 17 klerken in HOL/KGH die alleen ridder kennen. We mogen hier dus import uit het zuidwesten aannemen. |
D | KGH VII (rider - schrijffout of oude î?). |
E | Hoebeke 1968, 207; Jacobs 1911, 104-105; Klankleer § 23; Willemyns 1971, 274-275. |
| |
4.1.4. Nnl. Λ en mnl. ü
Aan een nnl. Λ beantwoordt niet steeds de mnl. pendant ü. In plaats daarvan komen in het mnl. ook i, e, o, ou en resp. ē voor.
| |
4.1.4.1. Nnl. Λ correspondeert met mnl. i
Bij de ontronding van ü tot i moeten 2 verschillende ontwikkelingen onderscheiden worden. Vooreerst treedt in een viertal eilandvormige gebiedjes (aan de Dender, de Rupel, de Dijle en in Belgisch-Limburg) algehele ontronding op, waardoor de reeks geronde voorklinkers verdwijnt en de foneeminventaris aanzienlijk van ons referentiesysteem verschiltGa naar voetnoot18). Anderzijds vond in het westen bij een reeks woorden ontronding van umlauts-ü plaats zonder dat de ü daardoor evenwel volledig uit het systeem verdween. Het product van deze z.g. ingwaeoonse ontronding kan i of e zijnGa naar voetnoot19). We illustreren dit verschijnsel aan de hand van de woorden brug, put en stuk.
Omgekeerd kan de correspondentie ‘mnl. i = nnl. Λ’ ook door ronding van een oorspr. i ontstaan zijn, die in het mnl. bewaard was. Een voorbeeld hiervan is nnl. tussen.
KAART 49: BRUGGE/BRIGGEaant.
A | Brug (appellatief en in plaatsnamen), Brugs (adj. ‘uit Brugge’). |
B | VLA (u1/i1), WVL (i). |
C | De ontronding van ü tot i is westelijk. Van de vermelde ontrondingseilandjes is op de kaart niets te zien omdat vindplaatsen uit die streken ontbreken. Het ontrondingsproduct e is blijkbaar Hollands. |
| |
| |
D | Met het oog op de verschillende etymologie van appellatief en plaatsnaam (zie Gysseling 1971) geven we hier een volledig overzicht van de verhoudingen bij de appellatieven: AAR (u2), BRG (u2), DOR (u3/i1/e1), EVE (u), GEN (u2/i6), HUL (i), KGH (i1/e1), MAA (u), MAL (u1/i1), MEC (u2), OBG (u), ODA (u3), OUD (u), SMG (u), TON (u). Verschillend vocalisme van appellatief (met u) en plaatsnamen (met i) constateren we alleen bij hand EVE II. |
E | ANKO 1, 39-46, kaart 4; Gysseling 1971; Gysseling 1975, 41; V. Haverbeke 1955, 24-27; Heeroma 1935, 12, 86-87, kaarten 2 en 24; Hoebeke 1968, 222; Jacobs 1911, 153; Klankleer §§ 19, 39; Schönfeld-v. Loey 1970, § 46; Taeldeman 1979b, 58; Vangassen 1961, kaart 1; Verstegen 1943, 303. |
KAART 50: PUT/PITaant.
A | Put (appellatief en in plaatsnamen) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (i). |
C | De geografische spreiding van ü en i komt met de brug-kaart overeen, maar e ontbreekt. De Mechelse i, die wel wat ver in het oosten zit, is van hand XXXVII, die daarnaast ook u schrijft. |
D | DOR I (pyt); OUD III (puͦt - als u opgenomen). |
E | V. Ginneken 1932c; Jacobs 1911, 155; Vangassen 1961, kaart 1; Verstegen 1943, 302; Weijnen 1966, 226. |
KAART 51: STUK/STIKaant.
A | Stuk. |
B | KGV (i), KHB (u2), WVL (i), ZEE (i2). |
C | Met het ingwaeoonse ontrondingsgebied is hier het Zuidoostvlaams-Zuidwestbrabantse gebiedje met algehele ontronding samengesmolten. Het manifesteert zich als een overgangsgebied. Het Mechelse pit kan dus ook hiertoe behoren. |
E | Gysseling 1975, 41; Hoebeke 1968, 208; Jacobs 1911, 156; V. Loey 1937, 190; Vangassen 1961, kaart 2; Verstegen 1943, 300; Weijnen 1966, 226. |
KAART 52: TUSSEN/TUISSENaant.
A | Tussen en zijn samenstellingen. |
B | KGV (u2), KHB (u3), VLA (u), ZEE (u2). |
C | De jongere spelling twisken, die in ons materiaal niet voorkomt, laat vermoeden dat achter de Hollandse en Utrechtse ui-vormen geen rekking maar een semivocaal w + i gezocht mag worden. De ronding tot ü heeft zich tegenwoordig overal doorgezet. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 714; Heeroma 1935, 25, 106, kaart 10; Jacobs 1911, 88-89; Klankleer § 23; Schönfeld-v. Loey 1970, § 53. |
| |
4.1.4.2. Nnl. Λ correspondeert met mnl. e
De mnl. e als ontrondingsproduct uit ü kwam al eerder ter sprake (zie kaart 49: bregge); zullen/zellen wordt onder 4.1.4.5 behandeld. Daarnaast zijn er ook gevallen waarin een oorspr. e tot ü gerond werd. We bekijken hier het woord zulk en het etymologisch problematische luttel.
KAART 53: ZULK/ZELKaant.
A | Zulk. |
B | KGV (u), KHB (u), ZEE (u2) |
C | De ongeronde klinker treedt op in Holland, Utrecht, Zuidoost-Vlaanderen en Zuid-Brabant. Te Oudenaarde schrijft hand XII e, de handen XIV en XV u; na
|
| |
| |
| 1300 wordt er geen e meer aangetroffen. Het zuidelijke e-gebied overlapt het eiland met algehele ontronding zodat een deel van de e's daar symptomatisch voor het ontbreken van een foneem ü kan zijn.
De scribent MEC XXIII maakt een opvallende ontwikkeling van ü naar e door. De overgang gebeurt vrij abrupt tussen mei 1295 en april 1296. |
D | ASS II, BRS I (seker, seler - schrijffouten?); BRE I en VII, HEV II, KGH XI (solc, soelc, soilc); HEU I, WOL I (zeelke, seilke - rekking en/of mouillering?); TON I (suelg); DUI I, DOE II, ELM I en II, KGH III en VIII, ZEE III, ZIE II (zuilc - met ü of ongerond wi? - zie de opvallende parallellie met wilk op kaart 33). |
E | V. Haverbeke 1955, 52-53; Hoebeke 1968, 248; Klankleer § 23; Schönfeld-v. Loey 1970, § 53. |
KAART 54: LUTTEL/LETTELaant.
A | Luttel en zijn afleidingen. |
B | VAM (e). |
C | We beschikken uitsluitend over gegevens uit het zuiden van ons onderzoeksgebied, waar een scherpe grens tussen u en e dwars door Brabant te zien is. Ingewaeoonse ontronding en tendens tot algemene ontronding in de Zuidoostvlaams-Zuidwestbrabantse en Limburgse (OUD) delabialisatiegebiedjes kunnen lettel uit wg. lutila verklaren. Sommige auteurs doen hiervoor echter een beroep op een wg. vorm litila.
De Veurnse u staat in West-Vlaanderen totaal geïsoleerd en is moeilijk te verklaren. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 404-405; Gysseling 1975, 41; V. Haverbeke 1955, 24-27; Hoebeke 1968, 362; Jacobs 1911, 155; Klankleer § 67; Schönfeld-v. Loey 1970, § 45; Stanforth 1967, 94-95; Taeldeman 1971, 171; Willemyns 1971, 143. |
| |
4.1.4.3. Nnl. Λ correspondeert met mnl. o
Tot het omvangrijke complex van woorden met ü/o-wisseling (vgl. 4.1.5.3) behoren ook 2 gevallen waarin het nnl. Λ bewaarde, waar het mnl. ook o heeft, nl. burg en bunder.
KAART 55: BURG/BORGaant.
A | Burg ‘burcht’ (appellatief en in plaatsnamen), met zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (o1/u1), KHB (o3), ZEE (o2/u1). |
C | Van Loey biedt 2 mogelijke verklaringen voor palataal vocalisme in burg: enerzijds kan in de casus obliqui umlaut van u opgetreden zijn, zodat ü daar alterneerde met de klankwettige o (uit u) in de onverbogen vorm, terwijl anderzijds palatalisatie van de oorspr. u voor r + cons. in het spel kan zijn.
De u-spellingen te TON en MOE (in de laatstgenoemde plaats gebaseerd op de naam Kiburch, vgl. ook berg) kunnen eventueel nog het oorspr. velare vocalisme representeren (dus u i.p.v. ü, zie 4.1.5.4). |
D | GRI IX, MID I (boerg - rekking?). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 100; V. Haverbeke 1955, 63-64; Heeroma 1935, 26-27, 107 en kaart 14; Jacobs 1911, 150-152; Klankleer §§ 25 opm. 1, 35b en 37; Taeldeman 1971, 184 en 221; Willemyns 1971, 122-131. |
KAART 56: BUNDER/BONDERaant.
A | Bunder (landmaat) en zijn samenstellingen. |
B | KHB (o), VLA (o). |
C | Uit het lat. bonnarium (eventueel via het fra. bonnier) ontstond door palatalisatie in het mnl. bunre naast bonre, waarbij de ü in hoofdzaak westelijk is en de o vooral
|
| |
| |
| Brabants-Limburgs. Spellingen die op rekking wijzen (oe naast o en ue, uu naast u) hebben we op de kaart niet van o resp. u gescheiden. |
D | ODA II (bounre); NIN II (buijnre). Op de epenthetische d wordt onder 4.2.5. nader ingegaan. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 100; V. Haverbeke 1955, 67; Hoebeke 1968, 228; Jacobs 1911, 143-144; Klankleer § 25 en opm. 2. |
| |
4.1.4.4. Nnl. Λ correspondeert met mnl. ou
Klankwettig moest het nnl. schuld (met een oorspr. u) in het mnl. in de nominatief scout en in de casus obliqui evenals in het adj. op -ig ü-vocalisme hebben: sculde, sculdich. Door analogiewerking en door jongere apocope van de -e in de casus obliqui is deze regelmaat danig gestoord, dat het vocalisme van schuld moeilijk gekarteerd kan worden. Eenvoudiger en verrassend klaar is de verdeling van ü en ou in het adj. schuldig.
KAART 57: SCHULDIG/SCHOUDIGaant.
A | Schuldig en zijn samenstellingen. |
B | KGV (u), KHB (u2), VAM (u2), ZEE (u2). |
C | De vorm scoldich bij ZIE II en het gesloten ou-front dicht langs de kust laat vermoeden dat de umlaut in het uiterste zuidwesten geen invloed op de klinker in schuldig heeft gehad. Anderzijds pleit het feit dat enkele ou-spellers ook sculdich schrijvenGa naar voetnoot20) eerder voor analogiewerking vanuit de klankwettige nominatief scout. In dit laatste geval verrast echter de compactheid van het scoudich-gebied in tegenstelling tot de ondoorzichtige verdeling van ü en ou in het grondwoord schuld en zijn verbogen vormen. |
E | V. Haverbeke 1955, 48-50; Hoebeke 1968, 227-228; Jacobs 1911, 150; Klankleer § 35b opm. 1. |
| |
4.1.4.5. Nnl. Λ correspondeert met mnl. ö, ē en e
Doordat zich in het nnl. de (zuid-)westelijke vorm zullen doorzette, vinden we in dit werkwoord een correspondentie nnl. Λ tegenover mnl. en ten gevolge van ontronding (?) ook een tegenstelling nnl. Λ tegenover mnl. e en ē.
KAART 58: ZULLEN/ZO(E)LENaant.
KAART 59: ZELLEN/ZELENaant.
A | Zullen (inf. en presensvormen meerv.). |
B | KGV (u2), KHB (ō1/ē3), VAM (u3), WVL (u), ZEE (u7) |
C | Kaart 58 vereenvoudigt de werkelijke toestand in zoverre dat onder het type zo(e)len alle spellingen opgenomen zijn die een vocaal met de eigenschappen gerond en lang laten vermoeden, dus ook zulen, zuelen, slen, slen en seulen. De tegenstelling tussen de (zuid-)westelijke vormen met ü en de oostelijke met komt op kaart 58 duidelijk te voorschijn. De uitzonderlijke u-spelling te Zutfen mogen we wel weer op rekening van de Hollandse destinataris schuiven.
Op de 2de zullen-kaart zijn alleen de vormen met een ongeronde klinker opgenomen. Zelen is vooral Brabants en reikt in het westen tot aan de Dender, de oude grens tussen Brabant en Vlaanderen. Verder westelijk vinden we deze vorm alleen bij de handen BRG XXVII en GEN LXXII, die hem ongetwijfeld uit het oosten hebben geîmporteerd. Zellen is vooral Hollands-Utrechts, maar komt ook wel in Brabant voor. |
D | DOR III (sollen); OBG II (suulen). Schrijffouten? |
E | V.d.Berg 1966, 20; Gysseling 1975, 41; Heeroma 1935, 31; Hoebeke 1968, 248-249, 272-273; Klankleer §§ 54, 61 opm. 1; Schönfeld-v. Loey 1970, § 146 IV; Vangassen 1962; Vormleer § 68. |
| |
| |
| |
4.1.5. Nnl. ɔ en mnl. o
Door een hele reeks ontwikkelingen kan het correlaat van nnl. ɔ in het mnl. zeer verschillend zijn. We registreren mnl. a, e, ü, u, ō en ou.
| |
4.1.5.1. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. a
Het omgekeerde van het verschijnsel dat we onder 4.1.1.2 besproken hebben, doet zich sporadisch voor bij mnl. o vóór ch(t). We illustreren dit fenomeen aan de hand van het woord mocht. Vóór r + cons.Ga naar voetnoot21) troffen we deze ontwikkeling in ons materiaal niet aan.
KAART 60: MOCHTE/MACHTEaant.
A | Preteritumvormen van mogen. |
B | KGV (o2), KHB (o3), VAM (o), ZEE (o). |
C | Alleen de handen KRT I en MEC II spellen machte. Te ODA, dat tussen beide in ligt, komt noch in de 13de eeuw noch later een a voor, zodat het hier blijkbaar om een zeer geïsoleerd verschijnsel gaatGa naar voetnoot22).
Rekkingen tot ō (oe gespeld bij KGH XIX, XXVII en MID I, oi bij ARK II, BRE I en DOR VIII) komen onder 4.1.5.6 ter sprake. |
D | BRS I en II (mouchte); KGH XIX, TON I (muchte, mvchte). |
E | Hoebeke 1968, 217; Klankleer §§ 2 opm. 4, 32; Vormleer § 67 en Aant. |
| |
4.1.5.2. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. grafie e (sjwa?)
Voorbeelden met een e i.p.v. o vóór r + cons. (type worst/werst)Ga naar voetnoot23) komen in ons materiaal niet voor. Wel vinden we een spelling e waar een o verwacht kon worden in samenstellingen met oorkonde.
KAART 61: OORKONDE/OORKENDEaant.
A | Oorkonde (simplex en samenstellingen), oorkonden (inf. en presensvormen meerv.). |
B | KGV (o), KHB (o2/u1), VAM (o3), VLA (o2), WVL (o), ZEE (o3). |
C | Kaart 61 loopt in zijn thematiek en zijn manier van karteren op de wisseling ɔ/ü (4.1.5.3) vooruit. Behalve bij ANT I, die ook in het simplex orcende spelt, komt e alleen in de samenstelling oorkondschap voor. Gezien de zwakke klemtoon mag deze e waarschijnlijk als sjwa geïnterpreteerd worden. |
E | Klankleer § 97d. |
| |
4.1.5.3. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. ü
Uit wg. u kan vóór een umlautsfactor in de regel een ontwikkeling tot mnl. ü en in andere omgevingen tot mnl. o verwacht worden. In werkelijkheid komen echter alle denkbare afwijkingen voor: in het oosten blijft soms de oppositie u ≠ o bewaard (zie 4.1.5.4), eveneens in het oosten ontbreekt soms de klankwettige umlaut (dus mnl. o i.p.v. ü, zie 4.1.4.3), in het westen treden ook z.g. spontane palatalisaties opGa naar voetnoot24). In het bijzonder op dit laatste verschijnsel, waarbij de spreiding van o en ü van woord tot woord verschillend blijkt te zijn, gaan we hier nader inGa naar voetnoot25).
| |
| |
KAART 62: BOS/BUSaant.
A | Bos (appellatief en in plaatsnamen). |
B | KHB (o2). |
C | De spontane palatalisatie in bos is Vlaams en Hollands. |
D | V. Haverbeke 1955, 22-24; Hoebeke 1968, 214-215; Jacobs 1911, 145; Klankleer § 25b; Taeldeman 1971, 185-186 en kaart 1; Willemyns 1971, 122-123. |
KAART 63: VOL/VULaant.
A | Vol en zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (o1/u1), KHB (o2), VAM (u), ZEE (ú). |
C | Met uitzondering van VEU heeft het zuidwesten tot aan de Dender consequent ü, ook Zeeuws-Vlaanderen waar ten gevolge van bijzondere historische ontwikkelingenGa naar voetnoot26) tegenwoordig vol gesproken wordt. Ten oosten van de ü/o-lijn vinden we vul nog bij de handen MEC XXIII en PER I, waar we vermoedelijk westelijke invloed mogen aannemen.
Het Tongerse vullinge (hand I) zal wel door umlaut verklaard moeten worden. De Limburgse dialecten hebben in vol steeds klankwettig o. |
D | HOL XII (voel - rekking?). |
E | Dupont 1922, 134; Goemans 1897-1898, 121; Grootaers 1908-1909, 150; V. Haverbeke 1955, 22; Hoebeke 1968, 226-227; Jacobs 1911, 144; Klankleer § 25b; RNDA vragenlijst 62; Taeldeman 1971, 188-189 en kaart 2; Willemyns 1971, 125-126. |
KAART 64: OP/UPaant.
A | Op (voorz. en bijw.) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (u), KHB (o3/u1), VAM (u2), VLA (u), WVL (o), ZEE (o1/u5). |
C | Als het Oostvlaamse up niet aan westelijke schrijftaalinvloed toegeschreven dient te worden, dan heeft de op/up-lijn zich sinds de 13de eeuw naar het westen verplaatst. Tegenwoordig valt zij ongeveer met de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen samen. Van het Centraal-Westvlaamse ip zijn in de oorkonden geen sporen bewaard. Interessant is op in het ‘verre westen’ (DUI, MER, VEU en - met het nodige voorbehoud - WVL), dat tot vandaag de dag bewaard is. De vorm vol te VEU laat vermoeden dat o daar oorspr. niet uitsluitend in op voorhanden was. Langs de hele kunstlijn tot in Zuid-Holland blijkt de ingwaeoonse palatalisering te vinden te zijn, al komt in Holland vaak op voor. Tegenwoordig is up er verdwenen.
De oostelijke up-stellingen zullen waarschijnlijk een u en geen ü representeren (zie ook 4.1.5.4), waarmee dit gebied aan het Nederduits aansluit. |
D | GEN I (óp); MER I, VOO II (ope). |
E | V. Haverbeke 1955, 22-24; Heeroma 1935, 28, 107 en kaart 13; Hoebeke 1968, 237-247; Jacobs 1911, 145; Klankleer § 25b; Lasch 1974, § 184; Peters 1973, 96; Taeldeman 1971, 193-195, 221-234 en kaart 4; Vangassen 1963, kaart 1; Wethlij 1980, 301, 314-315; Willemyns 1971, 124, 129-131. |
KAART 65: ONDER/UNDERaant.
A | Onder (voorz. en bijw.) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (o), KHB (o), VAM (o), WVL (o), ZEE (o2). |
C | Op deze eerste van 4 kaarten met oude u vóór n + d is de grafie u tot het Limburgs-Nederrijns beperkt. In die streek komt sporadisch u-uitspraak voor.
|
| |
| |
|
In de Sittardse oorkonden behoort de u-spelling tot de 15de eeuw en kan door oostelijke schrijftaalinvloed verklaard worden. De Gentse u van hand I is ongetwijfeld een archaïstische spelling. |
E | Jacobs 1911, 143; Klankleer § 25a opm. 1; RNDA vragenlijst zin 120; Wethlij 1980, 300 en 314; Willemyns 1971, 132. |
KAART 66: KOND/KUNDaant.
A | Kond. |
B | KGV (o2), KHB (o4), VAM (o), ZEE (o4). |
C | De u-spelling in kond, waarin eventueel een umlautsfactor heeft meegespeeld, blijft niet beperkt tot het Limburgs-Nederrijns maar treedt ook in Zuid-Holland op. In oorkonde (kaart 61) vonden we deze u-grafie ook in Brabant en Vlaanderen. |
D | VOO II (koend). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 335; V. Haverbeke 1955, 23; Hoebeke 1968, 215; Klankleer § 35. |
KAART 67: ZONDER/ZUNDERaant.
A | Zonder (voorz. en voegw.), zonderling, bijzonder. |
B | KGV (o), KHB (o3), VAM (o), ZEE (o2). |
C | Ook in zonder moet met de invloed van een eventuele umlautsfactor rekening gehouden worden. De verdeling van o en ü is met die op kaart 66 vergelijkbaar. De Gentse u-spellingen zijn weer van de oudste handen GEN I en II (telkens naast o). |
D | OBG V, UTR XII (soender). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 826; V. Haverbeke 1955, 23; Klankleer § 35; Wethlij 1980, 300, 314; Willemyns 1971, 133. |
KAART 68: HONDERD/HUNDERDaant.
A | Honderd(ste) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (o2), KHB (o2), VAM (o3), VLA (o2), ZEE (o5). |
C | De u-spellingen zijn oostelijk en Hollands-Utrechts. |
E | Jacobs 1911, 143, 146; Klankleer § 25a en opm. 1; Willemyns 1971, 132. |
KAART 69: ONS/UNSaant.
A | Ons(e) (pers., refl. en bezittelijk vnw.). |
B | KGV (o2), KHB (o4), VAM (o3), VLA (o3), WVL (o), ZEE (o7). |
C | In de oostelijke dialecten en in het Utrechts, een enkele keer in het Brabants en bij de oudste scribent uit Gent vinden we uns i.p.v. ons. In het moderne Limburgs staan (vooral in de Maasstreek) us en ons naast elkaar. De noordoostelijke uns-spellingen kunnen bij het mnd. aansluiten dat uns en us heeft.
In ons materiaal treedt us alleen in de tekst uit Ter Duinen op, waar het echter mede bepalend voor de lokalisering van de tekst is geweest en dus van geringe betekenis moet blijven. De enkele uns-spelling te BRG is van hand XXXIX. |
D | BRE I (oi naast o); GEN XIX, LXXII, UTR XII, ZEG I (oe meestal naast o); KGV I (oo naast o); UTR XII (vi naast o en v). |
E | V. Haverbeke 1955, 23; Jacobs 1911, 143; Klankleer §§ 25a en opm. 1, 90; Lasch 1974, §§ 403, 405; Peters 1974, 100; RNDA kaart 123; Vormleer § § 26g, 30 opm. 2; Wethlij 1980, 300, 314; Zelissen 1969, 157, 200-209. |
| |
| |
KAART 70: JONG/JUNGaant.
A | Jong, jonkvrouw. |
B | KHB (u), VAM (u). |
C | Vóór nasaal + velaar in jong wijkt de spreiding van o en ü blijkbaar niet erg van die vóór nasaal + d (b.v. in zonder) af. |
E | Hoebeke 1968, 215; Jacobs 1911, 143; Klankleer § 25a en opm. 1; Willemyns 1971, 132, 134-135. |
KAART 71: VONNIS/VUNNISaant.
A | Vonnis. |
B | KGV (o), KHB (o2). |
C | De spelling u blijft beperkt tot Oost-Brabant en Limburg. |
D | MEC XVIII (voentnisse). |
E | Jacobs 1911, 143; Klankleer § 25a en opm. 1. |
KAART 72: OMME/UMMEaant.
A | Om (voorz. en bijw.) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (o2), KHB (o4), VAM (o3), VLA (o), WVL (o), ZEE (o4). |
C | De spreiding van o en ü vóór oorspr. m + b verschilt weer niet wezenlijk van die vóór n + d. De middeleeuwse spelling is ook hier weer hinderlijk voor een inzicht in het kaartbeeld. De o-grafie, die een velare klinker laat veronderstellen, kan zowel de westelijke o als de Brabantse u representeren, waarbij de afwijkende u-spellingen in MEC en RUM symptomatisch zouden kunnen zijnGa naar voetnoot27). Anderzijds kan zich achter het u-teken dat we geneigd zijn als een palatale klinker te interpreteren in een deel van Limburg ook een velare klinker verbergenGa naar voetnoot28). |
D | GEN VI (oem); VLO I en WAA I (ome). |
E | Hoebeke 1968, 216-217; Jacobs 1911, 143; Klankleer § 25a opm. 1; Taeldeman 1971, 203-204, kaart 17; Vangassen 1963, 149-151, kaart 1; Wethlij 1980, 297-298. |
SAMENVATTING: Mnl. ü (of u) i.p.v. mnl. o
Uitgaand van de geografische verdeling van de grafieën o en u kunnen de kaarten 62-72 in drie groepen verdeeld worden. De kaarten 62-64 (bos, vol, op) en ook kaart 134 (donderdag) illustreren met een telkens verschillend breed uitvallende u-strook langs de kust de westelijke palatalisatie van wg. u tot mnl. ü. Op de kaarten 66-68, 70 en 72 (kond, zonder, honderd, jong, om) verschijnt een u-landschap dat met wisselende omvang het noorden en het oosten van de kaart bestrijkt. De u-spelling is hier minder gemakkelijk te interpreteren. De moderne dialecten laten vermoeden dat er in het oosten een velare en naar het westen toe soms een palatale, soms een velare vocaal achter schuilgaat. Het geval ons (kaart 69) ten slotte vormt met de wel als u te lezen u-spellingen in het oosten de derde groep. De oostelijke up-vormen op kaart 64 zullen hiermee wel in verband gebracht moeten worden. Wat de woorden onder (kaart 65) en vonnis (kaart 71) betreft, beschikken we over te weinig materiaal om ze bij de 2de of de 3de groep onder te brengen.
| |
| |
| |
4.1.5.4. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. u
Bewaard bleef de u als foneem in oostelijke en noordelijke dialecten, waardoor we in die streken een opposotie u ≠ o krijgenGa naar voetnoot29). Aan de spelling is het meestal moeilijk te zien of een u of een ü bedoeld wordt. We verwijzen hier naar de kaarten 66-72.
| |
4.1.5.5. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. ō
Rekking van o vond behalve in open syllabe ook vóór bepaalde consonantclusters (b.v. r + cons., ch(t) en st) plaats. De gevallen mocht (met rekkingen in Holland, Zeeland en Noordwest-Brabant) en broicht/broecht (met ō<o<a) kwamen eerder ter sprake (4.1.5.1, kaart 60 en 4.1.1.2, kaart 12). We behandelen hier nog de woorden dochter, kocht en kost.
KAART 73: DOCHTER/DOOCHTERaant.
A | Dochter. |
B | VAM (o). |
C | De rekking in dochter wordt maar zeer zelden geschreven en geeft de indruk een zeer sporadische ontwikkeling te zijn. Bij BRE I vinden we oi, bij HUL III oe. Ook één van de jongere handen uit OUD spelt oe. Tegenwoordig treden deze rekkingen op in het oosten van Noord-Brabant en sporadisch in Zuid-Limburg. |
E | V. Haverbeke 1955, 65; Hoebeke 1968, 217; Jacobs 1911, 111-112; Klankleer § 79 opm.; V. Loey 1937, 173; RNDA vragenlijst 82 (dochtertje); Stevens 1952, 9. |
KAART 74: KOCHT/KOOCHTaant.
A | Preteritumvormen en volt. deelw. van kopen en zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | VAM (o2). |
C | In kocht of koft (zie 4.2.2, kaart 132) is de vocaal niet verkort in Brabant, Holland, Utrecht en aan de Nederrijn. De spelling is oe (DWO, HOL/KGH, LEE, MEC, UTR), oi (BRE, HEI, LEF) of oo (GER). |
D | AAL IV, VI, VOG I (koucht); BRG VIII (vercouten ‘verkochten’). Een variant met a en ae verschijnt bij WVL I (vgl. 4.1.5.1 en kaart 60). |
E | Klankleer §§ 32, 79 opm.; Weijnen 1937, 108. |
KAART 75: KOST/KOOSTaant.
A | Kost (subst.), kosten (werkw., alle vormen) en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KHB (o), VLA (o). |
C | Ook hier zijn rekkingen zelden. Ze verschijnen in Brabant en Utrecht: oe bij MEC XV en UTR I, oi bij ANT I. Een spelling ou is te vinden bij AAL V, ANT I en OBG III. |
E | V. Haverbeke 1955, 66; Hoebeke 1968, 218-221; Jacobs 1911, 112; Klankleer §§ 32, 79 opm.; V. Loey 1937, 173-174. |
| |
4.1.5.6. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. ou
Klankwettig ontwikkelde zich in het mnl. een o vóór l + d of t tot ou (vgl. 4.1.15). Binnen het paradigma van een werkwoord konden zodoende vormen met l + dentaal naast vormen met ou optreden (type gelden/wi gouden). In het nnl. werd de o + l + dentaal gewoonlijk analogisch hersteld.
| |
| |
KAART 76: GEGOLDEN/GEGOUDENaant.
A | Volt. deelw. van gelden en zijn afleidingen. |
B | KGV (ol 2), KHB (ou). VAM (ol). |
C | Het oorspronkelijke old bleef bewaard of werd in analogie met de infinitief en de presensvormen hersteld in het oosten van Vlaanderen en in Holland. In plaats van ou treedt in Oost-Vlaanderen ook weer au op.
De old-vorm in een Maastrichtse oorkonde mag misschien aan oostelijke, Nederrijnse schrijftaalinvloed toegeschreven worden. Opvallend is dat het Coederenregister van OUD (een akte) de spreektaalsituatie met vocalisering van de l beter weerspiegelt. |
D | ASN III, HUL III (uld); KHB IV (vergoeden); KGV II, ODA XIV (au). |
E | Goossens 1970, 71-73 met kaart; Jansen-Sieben 1975, 169; Klankleer §§ 33, 96; Schönfeld-v. Loey 1970, § 60; Vormleer § 58c; Wethlij 1980, 408-433. |
LANGE VOCALENaant.
| |
4.1.6. Nnl. a: en mnl. ā̂
Terwijl in ons mnl. referentiesysteem evenals in het nnl. ā (rekking uit a) en â (voortzetting van wg. â) tot één foneem samengevallen zijn, worden beide vocalen in enkele oostelijke dialecten nog onderscheiden, zodat we mogen veronderstellen dat zulks ook in de mnl. periode het geval was. Een enkele keer wordt de oppositie tussen ā en â in de spelling zichtbaar, terwijl secundaire ontwikkelingen na de samenval van beide vocalen in westelijke dialecten in de regel niet in de spelling weerspiegeld wordenGa naar voetnoot30).
KAART 77: SPELLING VAN ā IN OPEN SYLLABEaant.
A | Dage(n), vader, water, zake en hun samenstellingen. |
B | KGV (a2), KHB (a4), VAM (a4), VLA (a), WVL (a), ZEE (a7). |
C | De ae-spellingen zijn i.h.a. Vlaams (AAL, DOE, GEN, HUL, ODA), maar met uitzondering van hand GEN LXII spelt elke ae-schrijver daarnaast ook a. |
E | Klankleer § 41. |
KAART 78: SPELLING VAN â IN OPEN SYLLABEaant.
A | Ga(ne) (stam en gerundium van gaan), genade, jare(n), na en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (a2), KHB (a4/ae1), VAM (a2), VLA (a), ZEE (a4). |
C | Als representant voor â kent de spelling ae een grotere verspreiding dan als grafie voor ā. Vaak gebruiken schrijvers echter a en ae naast elkaar. Alleen ae kennen de handen AAR XII, BRE VI, DOE IV en VII, LEF I en III, MID VI en VIII.
Duidelijk van ā onderscheiden is â te OUD door de spelling o. In de andere documenten uit het gebied met de oppositie ā ≠ â komt geen o-spelling voor. Moet dit aan het akte-karakter van de tekst uit OUD worden toegeschreven? |
E | Goossens 1967a; Goossens 1980, 59-60 met lit.; Gysseling 1975, 54; Taeldeman 1978, 20; Weijnen 1966, 210-212; Wethlij 1980, 67-76. |
| |
4.1.6.1. Nnl. a: correspondeert met mnl. ē of ê
Goossens onderscheidt in dit verband ook een foneem ô̂ dat door umlaut uit â is ontstaan en in een groot (oostelijk) deel van het mnl. gebied niet met ê of ē is samengevallenGa naar voetnoot31), waardoor we hier drie verschillende vocalen (ê, ē en ô̂) moeten
| |
| |
onderscheiden. We behandelen achtereenvolgens de 2de en 3de pers. enk. pres. van gaan en staan (nnl. a: = mnl. ê), het voltooid deelwoord van dragen en slaan en twaalf (nnl. a: = mnl. ē), gestade en graaf (nnl. a: mnl. ô̂). Voor andere correllaties zoals draaien/dreyen, glasijn/glesijn enz. biedt ons materiaal te weinig vindplaatsen.
KAART 79: GAAT/GEETaant.
A | Tweede en derde pers. enk. pres. van gaan en staan en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (â2), KHB (â1/ê1), VAM (â), VLA (â). |
C | De â blijkt vooral westelijk te zijn, al vinden we bij OUD III ook de typische spelling got terug. In Brabant overheerst ê met de voor deze klinker eveneens typische Zuidwestbrabantse ontwikkeling tot ie (vgl. 4.1.7.2.2). Oost-Brabant en Limburg hebben vaak ei, eveneens een bekende variant voor ê (vgl. 4.1.7.2.1)Ga naar voetnoot32). |
D | GEN I en XIII, GER VII, MAL V, ODA IV en XXI, UTR IX (gat, stat); GEN I (stát); GEN XIII, ODA XII (gaat). Al deze varianten werden als â geregistreerd. |
E | Goossens 1980, 225; Gysseling 1977a; V. Helten 1887, § 241; Klankleer § 59 opm. 2; V. Loey 1937, 54-55, 98, 100; Vormleer § 49d. |
KAART 80: GEDRAGEN/GEDREGENaant.
A | Volt. deelw. van dragen en slaan en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (ā). |
C | De ē in het participium van dragen en slaan zal vermoedelijk wel door analogie met de ē in het voltooid deelwoord van de werkwoorden uit de 5de ablautklasse verklaard moeten worden. De ē is Vlaams en Westbrabants, maar komt in jongere documenten en in de moderne dialecten ook in Holland en Utrecht voor. |
E | Goossens 1980, 226; Heeroma 1935, 29, 108 en kaart 16; Klankleer § 51 opm. 2; Vormleer § 61. |
KAART 81: TWA(A)LF/TWE(E)LFaant.
A | Twaalf(de). |
C | Bij het telwoord twaalf moeten we van een basisvorm twalif met korte a uitgaan, waarin de i al gauw verdofte en daardoor in een deel van het mnl. taalgebied geen umlaut veroorzaakte. Naast de vormen met korte klinker ontstonden door rekking in de eerste (open) syllabe vormen met ā en ē.
Op de kaart hebben we geen onderscheid gemaakt tussen vormen met lange en korte vocaal omdat in spellingen als twelef in de 2de lettergreep eventueel een svarabhaktivocaal bedoeld kan zijn. Blijkens de kaart komen e en ē zowat overal voor, terwijl a en ā tot het westen beperkt blijven. |
E | Franck-v. Wijk 1912, 714; V. Haeringen 1936, 173; Hoebeke 1968, 261; Klankleer § 51d (â!). |
KAART 82: GESTADE/GESTEDEaant.
A | (Ge-)stade, (ge-)stadelijk, (ge-)stadig, (ge-)stadigen. |
B | KGV (â2), KHB (â4/ô̂1), VAM (â2), ZEE (â5). |
| |
| |
C | De umlautsgrens van â schijnt in de jongste 7 eeuwen in het zuiden weinig verschoven te zijn. In het noorden is de toestand minder duidelijk. In de 13de eeuw en vandaag de dag heeft UTR geen umlaut, maar jonger mnl. materiaal bevat wel Utrechtse e-spellingen.
De 2 e-vormen in het centrum HOL/KGH zijn van de handen HOL XIV en KGH XIX. Beide schrijvers spellen evenals 24 van hun collega's daarnaast gewoonlijk a zodat deze ongewone schrijfwijze wel als een vreemd insluipsel beschouwd zal mogen worden. |
D | BRE VI (gestaich - syncope van d of schrijffout?). |
E | V.d.Berg 1966, 21-22; Goossens 1980, 183-185, kaart 2; Gysseling 1975, 43; Heeroma 1935, 22, 104 en kaart 6; Klankleer §§ 51d, 115; V. Loey 1937, 43. |
KAART 83: GRAVE/GREVEaant.
A | Graaf, gravin (graefnede) en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (â2), KHB (â2), VLA (â2), ZEE (â4). |
C | In het woord graaf vertoont nu ook UTR umlaut. De éne greve-spelling bij KGH VII naast 48 vormen met â (afkortingen steeds buiten beschouwing gelaten) en vooral naast 45 andere handen uit HOL/KGH met grave is verwaarloosbaar. Of de ô̂ te MID aan vreemde invloed toegeschreven moet worden of de neerslag is van de Zeeuwse spontane palatalisatie van â valt niet uit te maken. |
E | Zie kaart 82; V. Loey 1937, 39. |
| |
4.1.6.2. Nnl. a: correspondeert met mnl. grafie o(e) (mnl. â)
Voor mnl. â treedt in het oosten in open lettergreep o en in gesloten lettergreep oe op. Zie kaart 78.
| |
4.1.6.3. Nnl. a: correspondeert met mnl. a, e of ē
Uit een oorspr. a of e vóór r + cons. ontstond regelmatig door rekking ā of ē. Vaak heeft zich daarbij in het nnl. a: doorgezet, terwijl het mnl. en de moderne dialecten de korte klinkers met of zonder kwaliteitsverandering bewaarden. Als voorbeeld kozen we hier de naam van de maand maart.
KAART 84: MA(A)RT/ME(E)RTaant.
A | Maart. |
B | KGV (ā2), VAM (a), VLA (a). |
C | In een aantal moderne dialecten (b.v. Aalst, Aarschot, Hasselt, Leuven en Tongeren) pleit het vocalisme van het woord maart voor de afleiding uit een oorspr. a (lat. martius) of e in een positie vóór r + dentaal. Goossens' vermoeden dat het woord een oorspr. â bevat, die in het oosten umlaut onderging, wordt gedeeld door Colinet voor het dialect van Aalst (waar ë vóór r + dentaal en umlaut van â samenvielen) en door Van Helten voor het mnl. mogelijk geacht. Onze kaart is met deze hypothese niet in tegenspraak. |
D | Colinet 1896, 20-21; Franck-v. Wijk 1912, 407; Goemans 1897-1898, 58; Goemans 1954, 309; Goossens 1980, 185; Grootaers 1908-1909, 119, 148, 178; Grootaers en Grauls 1930, 61-62, 84; v. Helten 1887, § 23 opm. 1; Hoebeke 1968, 452-453; Jacobs 1911, 35-37; Klankleer § 43; Pauwels 1958, 11, 51-52; Schönfeld-v. Loey 1970, § 57c en d; Willemyns 1971, 167. |
| |
4.1.7. Nnl. e: en mnl. ē en ê
In ons ideale mnl. referentiesysteem, dat in het westen in grote trekken met de werkelijkheid overeenstemt, worden tussen ā̂ en î 2 openingsgraden onderscheiden: ē en ê. Gezien de toestand in de moderne dialecten zullen we voor het oostelijke mnl.
| |
| |
echter tot 4 openingsgraden moeten aannemen: i, ê, ēẹ en ēëGa naar voetnoot33). De ô̂, die in het oosten niet met ē of ê samenviel, behandelden we onder 4.1.6.1Ga naar voetnoot34).
| |
4.1.7.1. Mnl. ē
Aan de ē uit het referentiesysteem beantwoorden in oostelijke dialecten ī (rekking van i in open lettergreep), ēẹ (rekking van de umlautvocaal ẹ) en ēë (rekking van oorspr. ë). Soms komt het verschil tussen deze klinkers in de spelling tot uiting. In afwijking van de correspondentie nnl. e: = mnl. ē vinden we in het mnl. ook , ā, ei, i(e) en e.
KAART 85: SPELLING VAN ē (UIT ẹ) IN OPEN SYLLABEaant.
A | Beter, beek (appellatief en in plaatsnamen) met hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KHB (e2), VAM (e), VLA (e2), WVL (e2). |
C | Beter wordt nooit anders dan met enkele e geschreven, terwijl in beke in enkele zeldzame gevallen (toevallig in Brabant?) ee-spelling optreedt. Blijkens de grafie becke bij OUD III kan de klinker in het oosten ook kort gebleven zijn. In Limburg heeft beter een ǟ. |
E | Goossens 1980, 190; Klankleer § 49. |
KAART 86: SPELLING VAN ē (UIT ë) IN OPEN SYLLABEaant.
A | Lezen, nemen (telkens inf. en presensvormen meerv.), bede ‘verzoek’. |
B | KGV (e), KHB (e4), VAM (e3), ZEE (e4). |
C | Het rekkingsproduct uit ë wordt in open lettergreep behalve met e (gewone spelling) en ee (minder vaak maar niet aan een bepaalde streek gebonden) ook ei gespeld. Bekend is dit verschijnsel voor het uiterste zuidwesten en Brugge. In jongere teksten komt deze ei-spelling ook wel bij de ē van andere oorsprong voor. |
E | Gysseling 1975, 53-54; V. Haverbeke 1955, 35-36; Jacobs 1911, 69, 74, 90, 92, 97; Klankleer § 49 opm. 2; Willemyns 1971, 52-91. |
KAART 87: SPELLING VAN ē (UIT i) IN OPEN SYLLABEaant.
A | Leveren (inf. en presensvormen meerv.), weer (dt. wider en wieder), zegel, zeker en hun samenstellingen en afleidingen; volt. deelw. van werkw. uit de 1e ablautklasse (gereden, geschreven, gebleven, enz.). |
B | KGV (e2), KHB (e4), VAM (e4), VLA (e2), WVL (e), ZEE (e7). |
C | Behalve de reeds bekende e(e)- en ei-spelling vinden we hier ook i en ie. Ze treden op in het oosten, waar in de moderne dialecten vóór een volgende syllabe op -el de rekking van i een vocaal ī oplevert, die geslotener is dan het rekkingsproduct uit ẹ en ë. De i(e)-spelling in het oosten representeert hier dus dit ī-foneem. De i-vorm te NAA blijft evenwel raadselachtig. |
D | ZUT I (zeggel - verkort onder invloed van -el?). |
E | Goossens 1980, 217; Klankleer § 50 opm. 2; Weijnen 1966, 222. |
| |
4.1.7.1.1. Mnl. i.p.v. mnl. ē
Ronding van ē tot in zeven komt in onze teksten niet voor, wel sporadisch in negen, tegen (jegens), veel en week. Het vnw. degene/degone is geen geval van ronding en wordt daarom afzonderlijk behandeld.
| |
| |
KAART 88: RONDING VAN ē TOT aant.
A | Negen(tig) en de bijbehorende rangtelwoorden, tegen (jegens) en zijn samenstellingen, veel, week (subst.). |
B | KGV (ē2), KHB (ē4), VAM (ē2), VLA (ē), ZEE (ē7). |
C | In drie kleine centra (MAA/STE, UTR/AME, BRG/DOE) komen rondingen van ē voor. De woorden waarin het verschijnsel zich voordoet zijn echter verschillend: in het zuidoosten hebben negen en veel ronding, in het noorden tegen en veel en in het zuidwesten tegen en week. Bij een vergelijking met de moderne toestand, waar het areaal met weliswaar ook van woord tot woord verschillend uitvalt maar toch een vrij groot deel van het nl. taalgebied omvat, doen onze weinige vindplaatsen zeer schaars aan. Misschien mogen we daaruit afleiden dat de ronding als sterk dialectisch werd aangevoeld en geweerd.
De te BRG gesignaleerde jogen-vormen die in het jongere mnl. nooit meer opduiken, zijn allemaal van hand BRG XXX, de monnik-archivaris van Sint-Andries. De attestatie bij BRG XLIX, waar zowel jegen als jogen gelezen kan worden, lieten we als twijfelgeval buiten beschouwing. Een spelling jueghen komt ook voor bij OBG II, echter in een nogal ondoorzichtige contextGa naar voetnoot35), zodat we ook deze vorm niet hebben opgenomen. De representativiteit van de geronde vorm in het Brugs is dus aanvechtbaar, daar de overige scribenten nooit ronding kennen. Het is niet uitgesloten dat BRG XXX met het kleine gebiedjeGa naar voetnoot36) met ronding van ē in tegen ten zuidoosten van KRT in verband gebracht moet worden. Misschien is dat rondingsgebied vroeger wel groter geweest, wat uit de vindplaatsen voor weugeltje ‘weggetje’ afgeleid zou kunnen worden. |
D | KHB I (neggentich); VEU II (neighentich). |
E | V. Ginneken 1933, 116; Goossens 1962, kaart 11; V. Haverbeke 1955, 40-41; Hoebeke 1968, 273-275; Jacobs 1911, 71-73; Klankleer § 57 en Aant.; RNDA kaart 19; Schönfeld-v. Loey 1970, § 44a; TNZN 1, 2; Weijnen 1966, § 64; Willemyns 1971, 278-286; Willemyns 1975, 338-339. |
KAART 89: DEGENE/DEGONEaant.
A | Degene (vnw.). |
B | KGV (e), KHB (e4), VAM (e4), WVL (oe), ZEE (e7). |
C | WillemynsGa naar voetnoot37) maakt aannemelijk dat de hoofdtonige vocaal in dego(e)ne niet door ronding uit ē is ontstaan, maar op een ‘ingwaeoonse’ ablautsvorm met o van gene teruggaat. De spelling o(e) zou dan een ō voorstellen, terwijl de grafieën ue en eu een representeren, die - vergelijkbaar met gevallen als sone/suene - door ‘spontane palatalisering’ uit ō zijn ontstaan.
Dego(e)ne komt voor in West- en Noord-Vlaanderen. De gepalataliseerde vorm die ghuene troffen we in ons materiaal alleen aan in het oudste document van hand DAM IV, die anders steeds o(e) schrijft. De spelling ue komt anders alleen te Brugge voorGa naar voetnoot38).
De o-spellingen bij KGH XIX staan volkomen geïsoleerd. In zijn oudste documenten spelt deze klerk steeds degene maar na een overgangsfase (dec. 1293 - mei 1296) waarin e en o naast elkaar optreden, schakelt hij definitief op degone om. De overige handen uit HOL/KGH, 31 in getal, kennen alleen degene. |
| |
| |
D | HEI I, KGH XVII, LEF III, OED I (degeine); KLE III, TON I (degiene, degyene - moeten we in het oosten van een andere oorsprong - i? - uitgaan dan in het westen?). |
E | Franck 1910, § 36; Franck-v. Wijk 1912, 187; Hoebeke 1968, 273-274; Hoebeke 1973, 67; Willemyns 1971, 278-286; Willemyns 1975, 339-345, kaart blz. 338. |
| |
4.1.7.1.2. Mnl. ā i.p.v. mnl. ē
Vóór r kon uit ē een ā ontstaan. We illustreren deze ontwikkeling met het woord begeren.
KAART 90: BEGEREN/BEGARENaant.
A | Begeren (werkw., alle vormen), begeerte. |
B | KHB (ē). |
C | Begeren vertoont bijna overal ē; ā blijft tot het westen (vooral Zuid-Holland) beperkt. Buiten het door ons geëxcerpeerde materiaal komt deze ā ook in BRG voor (CG nrs. 566, 1340). |
E | Klankleer §§ 44, 55. |
| |
4.1.7.1.3. Mnl. grafie ei voor mnl. ē
Zie de ei-spellingen op de kaarten 86 en 87.
| |
4.1.7.1.4. Mnl. e i.p.v. mnl. ē
Bij een aantal werkwoorden werd in vervoegde vormen uitgaande op -t de ē tot e verkort.
KAART 91: HEEFT/HEFTaant.
A | Derde pers. enk. en 2de pers. meerv. ind. pres. van breken, eten, geven, hebben, keren, leven, nemen, spreken en steken. Tegenover elkaar geplaatst worden de types heeft/hevet (lang) en heft (kort). |
B | KGV (ē), KHB (ē2/e2), VAM (ē1/e1), VLA (ē1/e1), WVL (ē), ZEE (ē3/e1). |
C | Vormen met verkorte klinker komen vrijwel overal voor maar de grootste verspreiding heeft het verschijnsel in Brabant. Het is - vooral in de oudste teksten - echter niet zeker of een vorm als heft noodzakelijk een korte vocaal had. |
D | GEN I (ét, étet, némd, stéct - daarnaast ook vormen zonder accent); ODA II en III (hat, haet, het ‘heeft’); HEI I (hait - id.). |
E | Klankleer §§ 5, 50 opm. la; Vormleer § 49d en f. |
| |
4.1.7.1.5. Mnl. i(e) i.p.v. mnl. ē
De spelling i(e) voor i in oostelijke dialecten kwam bij kaart 87 ter sprake. Een umlaut van e in de 3de pers. enk. pres. bij sterke werkwoorden, waardoor mnl. i tegenover nnl. e: (na rekking in open syllabe) komt te staan (type hi sprict/hij spreekt)Ga naar voetnoot39) troffen we in het materiaal voor kaart 91 alleen aan bij OUD II, die git schrijft voor geeft.
| |
4.1.7.2. Mnl. ê
Bij de ontwikkeling van og. ai speelde de vocalische en consonantische omgeving een rol. Onder invloed van een i, j of u in de volgende syllabe ontstond uit ai, in het mnl. ei, in andere posities normaal mnl. ê (sequentie 1)Ga naar voetnoot40). Vóór h, r of w ontstond ê, elders weer ei (sequentie 2). Voor het Nederlands was vooral sequentie 1, voor het Hoogduits sequentie 2 bepalend; in een aantal gevallen oversnijden beide sequenties elkaar.
| |
| |
In het mnl. en in de moderne dialecten staan Oost-Limburg en de zuidelijke Nederrijnstreek op dt. standpunt, zodat we vooral daar afwijkingen van de nnl. verdeling van e: en ei mogen verwachten. In West- en Frans-Vlaanderen anderzijds zijn ê en ei in ê samengevallenGa naar voetnoot41). Onder deze rubriek komen vooral woorden ter sprake waarin geen umlautsfactor op ai inwerkte, zodat het nnl. klankwettig e: kreeg. Het omgekeerde geval met nnl. ei ten gevolge van een umlautsfactor wordt bij de diftong ei (zie 4.1.13.1) behandeld.
| |
4.1.7.2.1. Mnl. ei i.p.v. mnl. ê
Om de invloedssfeer van de sequenties 1 en 2 zichtbaar te maken, onderzochten we de woorden een, geen en deel. Daarna volgen nog enkele gevallen waarin onregelmatigheden in de verdeling van ê en ei optreden.
KAART 92: BIJZONDERE SPELLINGEN VOOR ê IN OPEN SYLLABEaant.
A | Verbogen vormen van een, geen en deel, delen (inf. en gerundium). |
B | KGV (ee), KHB (ei), ZEE (ee2). |
C | Op kaart 92 zijn alleen bijzondere spellingen voor mnl. ê in open lettergreep (normale spelling e) opgenomen. Zeer duidelijk komt in het zuidoosten de invloedssfeer van sequentie 2 te voorschijn. Bij KHB II en MEC XVII vinden we klankwettig deilen (inf.) naast (g)ene(n).
De schrijfwijze i of ie is Zuidbrabants en Hollands, terwijl ee in open lettergreep hier frequenter blijkt te zijn dan bij ē (vgl. de kaarten 85-87). |
D | GEN I (én, gén, dél); HEV II, ODA IX, SKW I (erre, gerre, delle). |
E | Klankleer § 59. |
KAART 93: BIJZONDERE SPELLINGEN VOOR ê IN GESLOTEN SYLLABEaant.
A | Onverbogen vormen van een, geen en deel, gerundium, preteritumvormen en volt. deelw. van delen en zijn samenstellingen en afleidingen, pret. enk. van werkwoorden van de le ablautklasse (blijven, rijden...). |
B | KHB (e1/ei1), VLA (e). |
C | De normale spelling voor ê in gesloten lettergreep is ee. Op kaart 93 zijn alleen ongewone schrijfwijzen opgenomen.
Behalve in het oosten vinden we de ei-spelling nu ook in Brabant en Utrecht, vooral in de vormen van het werkw. deilen (bij BRS I en II, GRI I en X, KGH VII, KHB II en MEC XXXI), maar ook in de andere woorden (ein bij KGH VII, LEF III, MEC V, UTR II en XIII en VIA I; gein bij LEF III; deil bij UTR XIII en screif etc. bij BRE I, LEF I en III en UTR IV).
De spelling e is vrij frequent zonder typisch voor een bepaalde streek te zijn. De vormen met i, ii, ie of je zijn Oostvlaams, Brabants en Hollands. |
D | GEN, oudste handen maar ook later (é, ée, éé); BRG V en XXXVI, HOL II (éé). |
KAART 94: LEEN/LEINaant.
A | Leen (subst.) en verbogen vormen, lenen (werkw., alle vormen). |
B | KGV (ē), KHB (ē2), VAM (ē), VLA (ē). |
C | Bij een vocaal die niet door een umlautsfactor beïnvloed werd en die oorspr. vóór h stond (ohd. lêhan), moest zowel in het zuidoosten als elders normaal leen ontstaan. Niettemin vinden we ook hier ei-spellingen, echter alleen in gesloten lettergreep (OUD II, UTR IX en X; KGH VIII spelt e, ee en ei, i zal dus wel als lengte-aanduider verstaan moeten worden).
|
| |
| |
|
De variant ie treedt weer op in Oost-Vlaanderen, Brabant en Holland, zelfs bij de hand KGH XIX. |
D | AKS I (éé). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 374-375; V. Loey 1967, 80. |
KAART 95: GEEST/GEISTaant.
A | Geest ‘ziel’, geestelijk. |
B | KGV (ee). |
C | Evenals in leen werd de klinker in geest niet door een umlautsfactor beïnvloed. In de positie vóór s mag in het zuidoosten echter wel ei verwacht worden, elders ware ê normaal. We vinden evenwel ook hier ei-spellingen bij DOR VIII, MEC V, UTR II en IV. Bovendien schrijven ook enkele Brugse klerken (b.v. BRG XIV en XL in de niet geëxcerpeerde documenten CG nrs. 817 en 854) gheist. Met Van Loey zullen we deze westelijke ei's wel ‘een extrafonologische variant van ê, met geringe frequentie’ mogen noemen, die als een archaïsche trap in de ontwikkeling van ai naar ê verklaard kan worden. |
D | GEN VIII (géést). |
E | V. Haverbeke 1955, 32-34; Hoebeke 1968, 293; V. Loey 1967, 53-83, cit. blz. 61. |
KAART 96: MEESTER/MEISTERaant.
A | Meester en zijn samenstellingen. |
B | VAM (ee). |
C | Ook meester heeft een oorspr. ai zonder volgende umlautsfactor (uit het fra. maistre). In het westen, in het bijzonder in Holland, Zeeland en Utrecht komen echter veelvuldig ei-spellingen voor, waarvan Van Loey aanneemt dat ze uit een jongere fra. vorm met ei afkomstig zouden kunnen zijn. De ei kan hier echter ook van dezelfde oorsprong zijn als die in zei, peil, zeil (lat. magister; vgl. ook kaart 37). In Oost-Vlaanderen en Brabant vinden we weer ie-spellingen. |
D | GEN XXX (mééster). |
E | Heeroma 1935, 30, 110 en kaart 14; Hoebeke 1968, 293-294; Jacobs 1911, 179-180, 183-185; V. Loey 1967, 53-83 in het bijz. blz. 71. |
KAART 97: GEMEEN/GEMEINaant.
A | (Ge)meen, (ge)meenlijke, (ge)meente, (ge)meentucht. |
B | KGV (ee2), KHB (ei). |
C | Bij dit woord met oorspr. umlautsfactor mag in het nnl. en in een groot deel van het mnl. taalgebied (met uitzondering van West- en Frans-Vl.) ei verwacht worden. De gemeen/gemein-grens blijkt dan ook inderdaad in het zuidwesten tot de grote ê/ei-bundel te behoren, waarbij zij wel het meest op die van het woord geit gelijkt. In het mnl. blijkt de lijn nog oostelijk van ANT en HEM te verlopen, terwijl zij tegenwoordig zowat ten noorden van Gent naar het westen afdraait en de Belgische-Nederlandse rijksgrens volgtGa naar voetnoot42). De verklaring hiervoor moet in de bijzondere situatie van de Zeeuwsvlaamse dialecten gezocht worden, veroorzaakt door een herbevolking na de Tachtigjarige OorlogGa naar voetnoot43). In het noorden (Holland en Utrecht) is de toestand ondoorzichtig. |
D | BRS II (ai); GEN I (é). |
E | Franck-v. Wijk 1912, 185; Goossens 1980, 226-228; Hoebeke 1968, 279; Jacobs 1911, 181-185; V. Loey 1967, 34-52, kaart blz. 53. |
| |
| |
| |
4.1.7.2.2. Mnl. ie i.p.v. mnl. ê
De ie-spellingen voor mnl. ê kwamen reeds naar aanleiding van de kaarten 92-94 en 96 ter sprake. Ze is typisch voor Brabant en Holland en komt ook in Oost-Vlaanderen voor. We behandelen hier nog twee gevallen waarin vaak ie optreedt, nl. eerst en twee.
Het omgekeerde verschijnsel, waarbij nnl. e: uit oorspr. ie ontstond, illustreren we aan de hand van de telwoorden veertien en veertig.
KAART 98: EERST/IERSTaant.
A | Eerst(e). |
B | KGV (ee), KHB (ee1/ie1). |
C | Vatten we spellingen met i, j en ie in ie samen, dan blijken al deze vormen in Brabant, Zuidoost-Vlaanderen en (Zuid-)Holland geconcentreerd te zijn. Terecht vermeldt Van Loey dat ierst ook in Limburg voorkomt. Hand UTR IV spelt ei. |
D | GEN I (érst). |
E | Gysseling 1975, 48-49; Hoebeke 1968, 277; Klankleer § 59 en opm. 1; V. Loey 1937, 95-102. |
KAART 99: TWEE/TWIEaant.
A | Twee en zijn verborgen vormen, tweeïng, tweeschatte, tweevoud. |
B | KGV (ee2), KHB (ee3), VAM (ee3), VLA (ee2), WVL (ee), ZEE (ee6). |
C | Kaart 99 vereenvoudigt in zoverre dat ze spellingen met e en ee aan de ene kant en i en ie aan de andere kant samenvoegt. Opvallend is dat de laatstgenoemde vormen het vaakst in de genitief (twier) en in de samenstellingen verschijnen, maar ook in andere posities.
Het noorden van West-Vlaanderen en Gent hebben hier ook i(e), terwijl HAR zoals steeds op Hollands standpunt staat. In het oosten vinden we ook ey (MOE I). |
D | HEI I (zůi) |
E | Heeroma 1935, 11, 98-101 en kaart 1; Hoebeke 1968, 293. |
KAART 100: VEERTIEN/VIERTIENaant.
A | Veertien, veertig en de rangtelwoorden. |
B | KGV (ie), KHB (ie), VAM (ie), ZEE (ie2). |
C | Op de kaart zijn de spellingen i, ii, ij en ie in ie samengevat. Veer- vinden we alleen bij MEC XXXVI. Dat de grafie ver- bij GEE I en WAT I inderdaad een korte klinker representeert, blijkt uit vortien bij HOU I: dit woord heeft zich blijkbaar bij de gevallen met e vóór r + cons. (vgl. kaarten 21 en 22) aangesloten. |
E | Klankleer §§ 53, 70; Schönfeld-v. Loey 1970, § 67 opm. 2. |
| |
4.1.8. Nnl. i(:) en mnl. ie
Uit het onl. foneem î ontwikkelde zich in het mnl. een complementaire verdeling, waarbij vóór r een ie ontstond en in andere omgevingen î bewaard bleef. Deze mnl. î werd in het nnl. gediftongeerd tot ει en viel met het oude mnl. foneem ei samenGa naar voetnoot44). Het allofoon ie, ontstaan uit î vóór r collideerde met het mnl. foneem ie, ontstaan uit de onl. diftong io. Uit mnl. ie ontwikkelde zich daarna in het nnl. een monoftong i met een lang allofoon vóór r. Nnl. i(:) correspondeert dus met mnl. ie, waar ook de huidige spelling vandaan komt.
Aan nnl. i(:) beantwoordt in het mnl. in afwijking van de regel soms a, o, i, e, ē (of ê?), ei en ü̂.
| |
| |
| |
4.1.8.1. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. a of o
Bij werkw. uit de 3de ablautreeks met een oorspr. e vóór r of l traden in het preteritum vormen met a of o op (ic warp, wi holpen), waar het nnl. (in analogie met de 7de ablautreeks?) i(:) heeftGa naar voetnoot45). Dit verschijnsel dat in de vormleer thuishoort, werd niet nader onderzocht.
| |
4.1.8.2. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. i
Reeds in de 13de eeuw komt regelmatig een spelling i voor mnl. ie voor. Het verschil tussen de positie in open of gesloten lettergreep schijnt hierop geen noemenswaardige invloed te hebben, de positie vóór r daarentegen wel.
KAART 101: SPELLING VAN MNL. ie (NIET VOOR r)aant.
A | Brief (alleen onverbogen vormen), dienst(e). |
B | KGV (ie2), KHB (ie3/i1), VAM (ie), VLA (ie), ZEE (ie3). |
C | Op de kaarten 101 en 102 stelt ie ook de grafie ye voor en representeert i ook de spellingen ii en ij. Het blijkt dat i vrijwel overal naast ie kan optreden, behalve in het Nederrijns, waar i de normale spelling schijnt te zijn.
Sterker geografisch begrensd zijn de spellingen bre(e)f (DEV I, KGH VII en XVIII, WAA I) en breif (HEI I, UTR II, IV en XII), waarin we met het oog op het meerv, breue (UTR II) waarschijnlijk een lange monoftong moeten zienGa naar voetnoot46). |
E | Goossens 1980, 232; Gysseling 1975, 32-35; Klankleer § 69a. |
KAART 102: SPELLING VAN MNL. ie (VOOR r)aant.
A | Hier. |
B | KGV (ie), KHB (ie2/i2), VAM (i2), ZEE (ie2/i3). |
C | Vóór r wordt ie bijna even vaak i als ie gespeld. |
D | BRS IV, HOL III, WUU I (her); ERP I, OUD I, II en III (hi, hie); GEN XLVII, MEC XXII, VIN I (hare, are); GRI X (here); UTR IV (heir). |
E | Gysseling 1975, 32-33; Klankleer §§ 44b, 53 en Aant., 69a en opm., 103. |
| |
4.1.8.3. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. e
In plaats van ie komt in het preteritum van sterke werkw. uit de 7de ablautsklasse soms e voor. Naast viel treedt in ons materiaal zelden vel op, naast hielt vinden we af en toe helt.
KAART 103: HIELD/HELDaant.
A | Preteritumvormen van houden en zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | KHB (ie), ZEE (e). |
C | Met het oog op de vrij willekeurige afwisseling van i en ie voor mnl. ie konden we beide spellingen als ie tegenover vormen met e plaatsen. Deze korte e is vooral Hollands en oostelijk, maar komt ook in het noorden van Vlaanderen voor. |
D | Klankleer §§ 11, 74; Vormleer § 62 en Aant. |
| |
4.1.8.4. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. ē
In spegel treedt een ē (of ê?) op, die uit ie is ontstaan. Op dit woord kunnen we echter niet nader ingaan omdat het slechts een paar keer in toenamen optreedt. Breef i.p.v. brief troffen we in het noorden en het oosten aan (vgl. kaart 101). In de moderne dialecten
| |
| |
ligt deze ie/ee-grens een eind ten oosten van Utrecht en snijdt de Nederrijn en Oost-Limburg van de rest van het nl. taalgebied afGa naar voetnoot47). Een vergelijking van de moderne en de oude toestand kan dus laten vermoeden dat dit verschijnsel sinds de 13de eeuw in het noorden aanzienlijk aan terrein heeft verloren.
| |
4.1.8.5. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. grafie ei
De spelling ei voor mnl. ieGa naar voetnoot48) troffen we vooral te Utrecht aan (zie de kaarten 101 en 102).
| |
4.1.8.6. Nnl. i(:) correspondeert met mnl. ü̂
De og. diftong eu ontwikkelde zich volgens sequentie l vóór een umlautsfactor tot mnl. ü̂ en in andere omgevingen tot mnl. ie. Naderhand traden geografische nivelleringen op, waarbij regionaal verschillend nu eens ie, dan weer ü̂ veralgemeend werd. Gewoonlijk staat het nnl. op Hollands standpuntGa naar voetnoot49). In het complexe geval nieuw zette zich in het nnl. de ie door.
KAART 104: NIEUW/NUWaant.
A | Nieuw (appellatief en in plaatsnamen), nieuwelinge, vernieuwen. |
B | KHB (ie), VLA (ie), ZEE (ie). |
C | Nuw is Hollands, Brabants en Limburgs. Hoebeke betwijfelt de autochtoniteit van nu te ODA, dat alleen in de plaatsnaam Nukerke voorkomt.
Te MEC valt het grote aantal ie-vormen te midden van een u-landschap op. Bij nader toezien blijken ze allemaal van klerken van de schepenbanken afkomstig te zijn (MEC IV, VI, VIII, IX, X en XXIII; zie 1.3.3.6.3). Alleen hand XXV, die eveneens tot deze groep behoort, schrijft u. Daar in de moderne dialecten in de buurt van MEC door de nabijheid van het Oostvlaams-Westbrabantse ontrondingsgebied een vrij complexe verdeling van ie en ü̂ te vinden is, mogen we er waarschijnlijk van uitgaan dat deze ie een kanselarijdictaat (naar Vlaams voorbeeld) is. Merkwaardig zijn de vormen ne(u)we bij DWO II, SGR I en WUU II (compromisspellingen?). |
D | BRG XXXVII, DOR I, KGH XI, XXIII en XXIX (nie). |
E | Goossens 1966, 91; Hoebeke 1968, 435-437, 256-258; Jacobs 1911, 216-217; Klankleer § 71 en Aant.; Pauwels 1938; RNDA kaart 64; Weijnen 1937, 55-56. |
| |
4.1.9. Nnl. ø: en mnl.
Nnl. ø: is behalve in jongere leenwoorden als kleur uit het mnl. foneem ontstaan, dat op zijn beurt door rekking uit ü (< u) in open lettergreep voortgekomen is. Het mnl. foneem is relatief zwak bezet en wordt bovendien doorgaans o of oe en slechts zelden ue of eu gespeld, waardoor hij moeilijk van ō te onderscheiden is. Het toeval wil ook dat woorden met deze , zoals deugd, leugen, reuk, scheuren, veulen enz. in ambtelijke taal zelden voorkomen, zodat we vanuit ons materiaal noch de spelling van , noch de te verwachten afwijkingen ervan, nl. ontronding tot ē (type heupe/hepe) en ontbreken van palatalisatie (type sleutel/slotel) voldoende kunnen documenterenGa naar voetnoot50).
| |
4.1.10. Nnl. y(:) en mnl. üe
De nnl. korte y komt alleen in leenwoorden en in klanknabootsingen van jongere datum voor (minuut, fuut), terwijl de lange variant uit het mnl. allofoon üe is ontstaan,
| |
| |
dat in tegenstelling tot zijn tegenhanger ü̂ alleen in de positie vóór r optreedt. Uit het allofoon ü̂ kwam in het nnl. de diftong aey voort (vgl. 4.1.14.2).
Afwijkend van üe met zijn gewone spelling u in open en u of uu in gesloten syllabe vinden we in het mnl. ook , û en ie.
| |
4.1.10.1 Nnl. y(:) correspondeert met mnl.
In het zuidwesten, tegenwoordig alleen nog in West- en Frans-Vlaanderen is mnl. üe met het foneem samengevallen. Vooral üe:-rijmen, maar af en toe ook bijzondere spellingen (oe, eu) in Vlaamse teksten laten veronderstellen dat deze samenval reeds in de mnl. periode plaatsgevonden moet hebben. We onderzochten dit fenomeen aan de hand van het woord huur dat echter door de concurrentie van pacht niet erg vaak in de teksten opduikt.
KAART 105: HUUR/HEURaant.
A | Huur, huren (werkw., alle vormen) en hun samenstellingen en afleidingen. |
B | KHB (u), VAM (u). |
C | Op de kaart hebben we de spelling ue (ook uue bij GEN LXIII), die kan representeren, maar hiervoor geenszins alleen in gebruik is (zie de kaarten 122 en 123) tegenover u en uu (bij LEI I ook uy) geplaatst. De ue-spellingen voor mnl. üe blijken zich in het zuidwesten te concentreren, waar inderdaad, misschien in een groter gebied dan tegenwoordig, üe en samengevallen zijn. Ook te BRG wordt in door ons niet geëxcerpeerde documenten (CG nrs. 438, 566, 1340, 1934) herhaaldelijk ue gespeld. |
D | Hand DOR III, die normaal hure schrijft, gebruikt ook een afkorting die door Gysseling als huere opgelost werd. |
E | ANKO 2, 17-20, kaart 11; Goossens 1980, 230-231; Gysseling 1975, 44; Hoebeke 1968, 401-402; Klankleer §§ 88a en b; Taeldeman 1979b, 73 en kaart 23; Vangassen 1960, kaart 2. |
| |
4.1.10.2. Nnl. y(:) correspondeert met mnl. û
In de woorden zuur en schuur (dt. Schauer) is in oostelijke dialecten een niet-umgelautete û voorhanden. Voor het mnl. is dit velare vocalisme in een aantal bijzondere spellingen geattesteerd, maar in ons materiaal vinden we hiervoor geen bewijsplaatsenGa naar voetnoot51).
| |
4.1.10.3. Nnl. y(:) correspondeert met mnl. ie
Werd de og. diftong eu niet door een umlautsfactor gevolgd, dan ontwikkelde zich daaruit volgens sequentie 1 mnl. ie, waardoor een alternantie van ü̂ en ie ontstond (zie 4.1.8.6 en 4.1.14.2). In de positie vóór r kwam daarentegen een alternantie van üe en ie tot stand, die voor de moderne dialecten op de duur/dier-kaart te zien isGa naar voetnoot52). Ons materiaal biedt hier te weinig vindplaatsen, maar de vorm verdiersen ‘duurder maken’ bij DOE V getuigt van het westelijke ie-vocalisme.
| |
4.1.11. Nnl. o: en mnl. ō en ô
In de nnl. o: zijn de twee mnl. fonemen ō en ô samengevallen, die nog tot vóór een 30-tal jaren in open lettergreep verschillend gespeld werden.
| |
4.1.11.1. Mnl. ō
In de z.g. zachtlange ō vielen in een groot deel van het nl. taalgebied de rekkingsproducten uit o en u samen, niet echter in het oosten, waar een oppositie ōo ≠ ūu ontstond en het lange-klinker-systeem dus een openingsgraad meer heeft dan in het westen. In
| |
| |
het noordoosten heeft echter een samenval van de ōo met â plaatsgevonden, die in mnl. bronnen uit deze streek in spellingen met a zichtbaar wordtGa naar voetnoot53). Afwijkend van de correllatie nnl. o: = mnl. ō vinden we in het mnl. ook en o.
| |
4.1.11.1.1. Mnl. âo i.p.v. mnl. ō
Van Loey situeert dit verschijnsel in Gelderland en rond Kleve. Zijn oudste vindplaatsen stammen uit de 14de eeuw. Voorbeelden zijn echter ook al eerder voorhanden.
KAART 106: OPEN/APENaant.
A | Open, openbaar en hun samenstellingen. |
B | KGV (ō), KHB (ō), ZEE (ō2). |
C | Alleen bij de Kleefse klerken vinden we afwijkingen van de gewone o-spelling.
Behalve apen bij KLE II vinden we er ook gaets (uit godes), lauelicke ‘lovelijk’ en kirchaue ‘kerkhove’ bij KLE III en IV. Open bij KLE I zal wel aan de destinataris van de oorkonde, de graaf van Holland toe te schrijven zijn.
Een vorm met korte o treedt op bij de handen KHB II (naast ō) en MID III. |
E | Goossens 1980, 228-229; Klankleer §§ 76 opm. 1, 77c 2, 78a; V.d.Meer 1949, § 156; Otten 1977, 124-126; Wethlij 1980, 281-289. |
| |
4.1.11.1.2. Mnl. i.p.v. mnl. ō
Trad bij een oorspr. u umlaut of spontane palatalisatie tot ü op, dan was het rekkingsproduct i.p.v. ō. Goossens noemt het probleem van deze umlaut en deze palatalisaties chaotischGa naar voetnoot54). In het mnl. komt daar nog bij dat ō en vaak met dezelfde grafieën (o en oe) worden voorgesteld.
KAART 107: MOGEN/MOEGENaant.
A | Mogen (inf., presensvormen meerv. ind. en conj.), molen(aar), koning(in) (ook in plaatsnamen), telkens alleen de vormen met o(e) in open lettergreep. |
B | KGV (o1/oe1), KHB (o2/oe1), VAM (o), ZEE (o). |
C | In koning en molen was oorspronkelijk een umlautsfactor voorhanden; bij het woord mogen is dit niet zeker.
Voor zover de oe-spelling in open lettergreep een indicator voor palatalisatie is, valt wel op dat deze bijna alleen ten westen van de bekende umlautbundel optreedt, zodat we ze wel nauwelijks aan umlaut kunnen toeschrijven. Een beter houvast voor een -realisatie leveren de spellingen ue en eu, die eveneens westelijk schijnen te zijn: in molen te MAL en te ODA, in mogen bij enkele Brugse schrijvers die niet bij het onderzoek betrokken werden, zoals die van CG nrs. 438, 566, 784 en 1821. De spelling eu komt alleen voor bij hand ODA XXI. |
E | ANKO 1, 33-38, kaart 3; Goossens 1980, 177, 192-199; V. Haverbeke 1955, 27-31; Hoebeke 1968, 314-343; Jacobs 1911, 158-162; Klankleer § 61; Schönfeld-v. Loey 1970, § 40b; Taeldeman 1979b, 70; Vangassen 1964a, kaart 2; Willemyns 1971, 139-159. |
| |
4.1.11.1.3. Mnl. o i.p.v. mnl. ō
Vóór m treedt in het mnl. en in moderne dialecten af en toe verkorting van een lange vocaal op. Bij ō is dit het geval in het werkwoord komen.
KAART 108: KOMEN/KOMMENaant.
A | Komen (inf., presensvormen meerv., volt. deelw.). |
B | KGV (ō2/o1), KHB (ō3), VAM (ō), VLA (ō1/o1), ZEE (ō5). |
| |
| |
C | De verkorting van komen tot kommen is Vlaams, zo te zien zelfs vooral Oostvlaams, al vinden we ze ook te OBG en in door ons niet geëxcerpeerde Brugse documenten. De Mechelse verkortingen zijn van de handen IV en XXIII, twee schrijvers, die wel vaker Vlaams getinte vormen gebruiken. Bij MEC XXIII doet zich vanaf jan. 1295 een abrupte overgang van commen naar comen voor, de aanpassing van een Vlaming aan zijn Brabantse omgeving? |
E | Jacobs 1911, 9; Klankleer § 82 opm. 3. |
| |
4.1.11.2. Mnl. ô
De mnl. z.g. scherplange ô gaat terug op wg. ao, de voortzetting van og. au in het grootste deel van het nl. taalgebied. In de zuidoostelijke strook evenwel kende deze au een afwijkende evolutie onder invloed van de consonantische omgeving volgens sequentie 2 zoals in het Duits (vgl. 4.1.7.2). Daardoor vinden we in het westen alleen ô en in het zuidoosten ô naast ou. Ten oosten van de umlautbundel (met complicaties veroorzaakt door spontane palatalisaties in Oost-Vlaanderen en Zuidwest-Brabant) treedt bovendien ook palatalisatie van ô en ou op, waardoor ô in het westen tegenover ô en ö̂ in de middenmoot en tegenover ô, ö̂, ou en öü in het zuidoosten staat. Deze oostelijke ou en öü vielen met de mnl. diftongen ou (vgl. 4.1.15) en öü (vgl. 4.1.14.1) samen. Uiteindelijk bezit het oostelijke deel van het nl. taalgebied dus één foneem, nl. ö̂, meer dan het westenGa naar voetnoot55).
| |
4.1.11.2.1. Mnl. ou i.p.v. mnl. ô
Op grond van de moderne toestand in de dialecten mogen we in het zuidoosten ou-spellingen verwachten. We bekijken in dit verband het vocalisme in ook.
KAART 109: OOK/OUKaant.
A | Ook. |
B | KGV (ô), KHB (ô), VAM (ô), ZEE (ô2). |
C | In het oosten vinden we inderdaad de spellingen ou (MAA I) en au (KLE IV, ripuarische invloed), maar heel vaak schrijven oostelijke scribenten zoals hun westelijke collega's oec. |
D | GEN I, MAA II, OUD II en V, UTR I, VIA I, WAT I (oc, och); GEN I, HOL II (óc); TON I, UTR II (oigh, oic). Al deze vormen werden op de kaart als oec geregistreerd. |
E | Klankleer §§ 83 opm. 1, 27 (verkorting); Wethlij 1980, 259-265. |
| |
4.1.11.2.2. Mnl. ö̂ i.p.v. nnl. ô
De umlaut en de spontane palatalisering van ô kunnen vanuit ons materiaal nauwelijks gedocumenteerd worden. De spelling ue voor ö̂ vonden we niet.
| |
4.1.11.2.3. Mnl. öü i.p.v. mnl. ô
De öü als umlaut van ou kan aan de hand van de 13de-eeuwse oorkonden niet gedocumenteerd worden.
| |
4.1.12. Nnl. u(:) en mnl. oe
De nnl. u(:) waarvan het lange allofoon vóór r en het korte in andere posities optreedt, correspondeert in de regel met de mnl. diftong oe, de voortzetting van wg. ô. De gewone mnl. schrijfwijze is o of oe, maar in het oosten vinden we ook u, in het zuidwesten vóór labiaal en velaar ook ou, wat op samenval met de diftong ou (zie 4.1.15) wijst.
| |
| |
Door umlaut en/of palatalisatie ontstond mnl. üe, die op zijn beurt met het allofoon üe naast ü̂ (vgl. 4.1.10) samenviel, waardoor de oppositie üe ≠ ü̂ gefonemiseerd werdGa naar voetnoot56).
| |
4.1.12.1. Nnl. u(:) correspondeert met mnl. grafie u
De spelling u met zijn variant uͥ als representant voor mnl. oe is alleen in het oosten te vinden. We illustreren dit aan de hand van het woord moeder, waarin geen umlautsfactor voorhanden is en u-spelling bijgevolg normaal geen gepalataliseerde vocaal voorstelt.
KAART 110: MOEDER/MUDERaant.
A | Moeder. |
B | KHB (oe), VAM (oe). |
C | Onder oe werden op de kaart de spellingen o en oe samengevat. De grafie u is duidelijk oostelijk, terwijl ue bij BRS I wel üe voorstelt en dus symptomatisch kan zijn voor een mogelijke drang tot algehele palatalisatie in het Zuidwestbrabants. |
E | Klankleer § 85a; V. Loey 1937, 103-142; TNZN 5, 6. |
| |
4.1.12.2. Nnl. u(:) correspondeert met mnl. üe
De mnl. üe dankt zijn ontstaan in het oosten aan een umlautsfactor (b.v. in noemen), maar ontstond ook (vooral in het Zuidwestbrabants) door spontane palatalisatie (b.v. in broeder, behoef en in het gecompliceerde geval goed).
KAART 111: GENO(E)MD/GENU(E)MDaant.
A | Volt. deelw. van noemen en zijn samenstellingen en verbogen vormen. |
B | KGV (oe), KHB (oe4), VAM (oe), VLA (oe), ZEE (oe). |
C | Een scheiding tussen u- en ue-spellingen zoals op kaart 110 hebben we hier niet gemaakt omdat beide grafieën in het Zuidwestbrabants blijkbaar door elkaar gebruikt worden. Opvallend is wel dat in het oosten (MOE, OUD, TON) nooit ue geschreven wordt. Behalve te UTR komen u- of ue-spellingen overigens nergens westelijk van de huidige umlautsgrens in wg. ô voor, maar opvallend is wel dat de palatalisatie in het oosten vaak niet in de spelling tot uiting komt. |
D | GBG II (oo); LEF I en III (oi). |
E | ANKO 1, 59-63, kaart 9; V. Ginneken 1932b; Goossens 1962, 315-316 en kaart 2; Goossens 1980, 182 en kaart 2; Klankleer § 87; V. Loey 1937, 121, 125; TNZN 2, 8. |
KAART 112: BRO(E)DER/BRU(E)DERaant.
A | Broeder en zijn samenstellingen. |
B | KGV (oe), KHB (u), VAM (oe2), WVL (oe), ZEE (oe3). |
C | Hoewel het woord broeder geen umlautsfactor bevatte, heeft zich hier een palatalisatie voorgedaan, die aan de westkant tot aan de umlautsgrens van wg. ô reikt, maar de Oostlimburgse dialecten niet heeft veroverd. De westgrens van de u(e)-spellingen in broeder komt daarom (met uitzondering van de u naast oe bij WAT I) goed met die in genoemd overeen en is voor wat het noorden betreft zelfs aanzienlijk preciezer. Het oostelijke gebied met velare vocaal komt op de kaart niet duidelijk te voorschijn, maar we moeten ermee rekening houden dat juist daar u-spelling een velare vocaal kan representeren. Te MOE en OUD treedt trouwens alleen u of uͥ, nooit ue op. Bij MAA I vinden we oe (westelijke schrijftaalinvloed?) en u en één enkele ue, maar dit in een meervoudsvorm. |
D | BRG XX (brooder); DOR III (broider). |
| |
| |
E | V. Ginneken 1932a; Goossens 1962, 320-321 en kaart 2; Goossens 1980, 166-167 en kaart 2; Gysseling 1975, 43; Klankleer § 87 opm. 1; V. Loey 1937, 104, 126; TNZN 5, 4. |
KAART 113: BEHOEF/BEHUEFaant.
A | Behoef. |
B | KHB (oe), VAM (oe). |
C | In behoef blijft de palatalisatie tot Zuid-Brabant beperkt. Te KLE zal u weer een velare vocaal voorstellen. |
D | ANT II (úe); BRG V (eo); BRG XLIII en XLV, GEN XXI (oo); GEN LIII (eou); GRI I en VI, OBG III (o); GEN I (uo). |
E | Klankleer § 87 opm. 1; V. Loey 1937, 119, 126, 131-132. |
KAART 114: GOED/GUEDaant.
A | Goed en zijn verbogen vormen. |
B | KGV (oe2), KHB (oe1/ue1), VAM (oe2), VLA (oe), ZEE (oe6). |
C | Afgezien van de gepalataliseerde vormen bij MID VIII en WAT I komt kaart 114 zeer goed met de broeder-kaart overeen. Voor de westelijke guet-vormen is nog geen bevredigende verklaring gevonden (ter onderscheiding t.o.v. Gode, door klemtoonverschil, door invloed van guetlijc?). |
D | Goit treedt op te ANT, DOR, GRI, KGH, MEC, UTR; ARK III, GEN I (uo); HEI I, KLE I, II, III en IV, MOE I, TON I (uͦ, vͦ, vͦe); KGH XIX (uoe). De spelling ou te ARK (zie kaart) komt alleen voor bij de corrector in de tekst van hand I. |
E | Klankleer § 87 opm. 1 en Aant.; V. Loey 1937, 118, 126, 136. |
| |
4.1.12.3. Nnl. u(:) correspondeert met mnl. grafie ou
Een spelling ou hebben we al op de kaarten 111, 113 en 114 ontmoet. Alleen in het zuidwesten en vóór een labiale of velare cons. (dus op de kaarten 111 en 113) kan deze ou een korte u voorstellen, die met de mnl. diftong ou is samengevallen. De overige ou-spellingen, vooral de Zuidbrabantse, vat Van Loey op als een poging om een velare vocaal voor te stellen, in tegenstelling tot de gepalataliseerde üeGa naar voetnoot57). Dit kan evenwel alleen ten oosten van de umlautslijn gelden. Ten westen daarvan vinden we ou echter ook bij KGH XIX (!) en SHW I.
DIFTONGEN
| |
4.1.13. Nnl. εi en mnl. ei en î
Het nnl. foneem εi heeft een aanzienlijk grotere lexicale bezetting dan de mnl. diftong ei, wat vooral aan de nnl. diftongering van mnl. î toe te schrijven is. Tot vandaag de dag wordt de verschillende oorsprong van beide εi's in de nnl. spelling zichtbaar.
| |
4.1.13.1. Mnl. ei
De mnl. ei is door mouillering uit e + n (b.v. in einde), door vocalisering van g in -eg- (b.v. in peil, zeil), maar veruit het vaakst uit og. ai ontstaan (vgl. 4.1.2.6 en 4.1.7.2). We bekijken hier achtereenvolgens de woorden einde, beide, eigen, heilig en klein. Een voorbeeld voor ei uit -eg- is gezeid (zie kaart 37).
| |
| |
KAART 115: EINDE/ENDEaant.
A | Einde. |
C | Mouillering in en- is in ons materiaal alleen bij ANT I te vinden. Dit kan echter aan de zwakke bezetting van de kaart te wijten zijn. In het vergelijkbare geval mens/meins (kaart 36) komt ei ook in BRG en GEN voor. |
E | Klankleer §§ 15 opm. 1, 93. |
KAART 116: BEIDE/BEDEaant.
A | Beide. |
B | KGV (ê), KHB (ei1/ê1), VAM (ê), VLA (ê), ŹEE (ê). |
C | Door de volgende umlautsfactor moest og. ai in het gebied waarin sequentie 1 de ontwikkeling bepaalde, tot ei worden. Ook in het zuidoosten moest volgens sequentie 2 ei ontstaan. Afwijkingen zijn alleen in het zuidwesten te verwachten, waar gewoonlijk ê veralgemeend werd.
Beide blijkt volkomen aan deze verwachtingen te beantwoorden. De Dender vormt min of meer de scheilijn tussen ê en ei. Anderzijds zijn ook in Zuid-Holland vormen met ê te vinden, die echter misschien aan Vlaamse invloed toegeschreven moeten worden. In Zuidoost-Vlaanderen verschijnt ook de eerder behandelde ie (zie 4.1.7.2.2). |
D | GEN I (béde). |
E | Klankleer § 59; V. Loey 1967, 34-52; Taeldeman 1978, 8-9; Taeldeman 1979b, 77. |
KAART 117: EIGEN/EGENaant.
A | Eigen, eigenlijk, eigendom. |
C | Onder dezelfde omstandigheden als bij beide blijkt de diftong ei hier veel verder naar het westen doorgedrongen te zijn. Merkwaardig zijn hier echter de ê's te HOU en te UTR. |
KAART 118: HEILIG/HELIGaant.
A | Heilig. |
B | KGV (ê), KHB (ei2), WVL (ê). |
C | Evenals bij eigen komt ei in heilig ook ten westen van de Dender voor. De spelling helig bij MAA I wijst vermoedelijk niet op een ê maar waarschijnlijk op een korte vocaal zoals die in de Limburgse dialecten (b.v. te Bree, Hasselt, Maastricht, Tongeren en met een restrictie ook te Roermond) te horen is. |
E | Dupont 1922, 55; Endepols 1955, 137; Grootaers 1908-1909, 141; Grootaers en Grauls 1930, 49; Kats 1939, 171. |
KAART 119: KLEIN/KLEENaant.
A | Klein. |
B | KHB (ê1/ei1). |
C | Hoewel in de moderne dialecten de grens tussen kleen en klein een van de westelijkste lijnen in dit terraslandschap is en ongeveer met de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen samenvalt, zijn in de 13de-eeuwse teksten met uitzondering van een enkele vindplaats bij BRG XXII westelijk van de Dender geen ei-vormen te vinden. Ook in Zuid-Holland treedt alleen ê op. Misschien ligt dit echter aan de zwakke bezetting van de kaart. |
E | ANKO 2, 49-63, kaart 17; V. Loey 1967, 40-41 met kaart; Taeldeman 1978, kaart 1; Taeldeman 1979b, kaart 27. |
| |
| |
SAMENVATTING: Mnl. ê i.p.v. mnl. ei
Op de kaarten 116-119 vinden we in het westen mnl. ê i.p.v. mnl. ei. De scheilijn tussen ê en ei kent daarbij van woord tot woord een verschillend verloop, zodat in het zuiden een terraslandschap ontstaat dat min of meer het verloop van de Dender volgt. In de woorden eigen, heilig en klein is de ei verder in het westen doorgedrongen dan bij beide en gemeen (zie kaart 97). Zeeuws-Vlaanderen en Zeeland hebben in het mnl. zo goed als altijd ê, terwijl de toestand in Holland, Utrecht en het westen van Noord-Brabant weer van woord tot woord verschilt.
| |
4.1.13.2. Mnl. î
De diftongering van î leverde in het nnl. εi op, waardoor de lexicale bezetting van het mnl. foneem ei werd versterkt. In plaats van î met de gewone grafie i of ij treffen we in het mnl. ook ei, ie en in een enkel geval o(e) aan.
| |
4.1.13.2.1. Mnl. ei i.p.v. mnl. î
De spelling ei voor mnl. î wordt door Van Loey geïnterpreteerd als een aanwijzing voor vroege diftongering van îGa naar voetnoot58). In onze teksten komt dit verschijnsel bij vier scribenten voor. Hand KGH XIGa naar voetnoot59) schrijft sein voor zijn in de inf. en de ind. pres. 3de pers. mv., hand UTR IIGa naar voetnoot60) in dezelfde functies sein naast si(i)n en in de conj. pres. see ‘zij, weze’, hand UTR IV gebruikt eveneens sein naast si(i)n en in de conj. pres. se naast si; hand UTR XII ten slotte spelt één keer deike naast overwegend di(e)ke ‘dijk’. Het verschijnsel schijnt dus (Hollands-) Utrechts te zijn.
| |
4.1.13.2.2. Mnl. ie i.p.v. mnl. î
Vóór r en in enkele geïsoleerde woorden als prieme en gerief is mnl. î niet gediftongeerd en treedt vaak reeds in het mnl. ie-spelling op (zie 4.1.8. en Klankleer § 68 opm. 1 en 2). Ook elders komt voor mnl. î af en toe een spelling ie voor. Terwijl dit verschijnsel gewoonlijk niet aan een bepaalde streek gebonden isGa naar voetnoot61), blijkt bij de pers. vnw. met î (hij, wij, mij...) een concentratie van ie-spellingen in het zuidwesten op te treden. We onderzochten dit fenomeen in het vnw. wij.
KAART 120: WIJ/WIEaant.
A | Wij. |
B | KGV (î2/ie1), KHB (î4), VAM (î1/ie1), VLA (î2), WVL (î), ZEE (î7/ie1). |
C | Het vnw. voor de 1e pers. meerv. wordt gewoonlijk wi of wij geschreven, maar sporadisch overal ook wie. Opvallend is echter dat in West-Vlaanderen een sterke opeenhoping van ie-spellingen te vinden is, zodat we daar van een wie-landschap kunnen spreken. Misschien is deze ie de neerslag van de verkorting die î in het Westvlaams heeft ondergaan.
De vormen met r (wer, wir, wijr, wier) zijn typisch voor het zuidoosten maar komen ook wel bij KGH VIII voor. |
D | DUF IV, KLE IV (wy); OUD I, II en VIII (we). |
E | Gysseling 1975, 34; Klankleer § 66 opm. 1; Taeldeman 1979b, 75-76 en kaart 26; Vormleer § 26 d. |
| |
4.2.13.2.3. Mnl. grafie o(e) i.p.v. mnl. î
Naast zi en zie als pronomen voor de 3de pers. vrouw. enk. verschijnt in het Vlaams ook zo en zoe.
| |
| |
KAART 121: ZIJ/ZOEaant.
A | Zij (pers. vnw. 3de pers. vr. enk. nominatief). |
B | KHB (zij3), VAM (zoe3), ZEE (zij1/zoe1). |
C | Onder zij hebben we de spellingen zi, zij, zie en ze samengevat, onder zoe de vormen zo, zoe en zu (dit laatste alleen bij KGH V). De spelling zoe schijnt een zo exclusief Vlaams verschijnsel te zijn, dat we de weinige uitzonderingen die buiten dit gebied optreden, aan Vlaamse invloed kunnen toeschrijven. In HOL/KGH vinden we deze vorm bij HOL I en KGH V, terwijl hand KGH XXIX - merkwaardige vergissing - zoe een keer hypercorrect in de accusatief gebruikt, waar hij in de nominatief alleen zij kent. Te Mechelen vinden we zoe bij de handen IX en XXIII, twee klerken van de schepenbanken, waarvan de laatste al eerder door Vlaamse vormen is opgevallen (vgl. kaart 108). |
E | V. Sterkenburg 1982, 9-10; Vormleer § 28e; V. Wijk 1908. |
| |
4.1.14. Nnl. oey en mnl. öü en ü̂.
In het nnl. komt het foneem oey voor in enkele woorden die reeds in het mnl. öü hadden (uit u + j + voc. of in leenwoorden), maar vooral in woorden met mnl. ü̂.
| |
4.1.14.1. Mnl. öü
Voor het kleine aantal gevallen met mnl. öü, b.v. duit, fluit, fruit, enz., en zijn ontronde variant eiGa naar voetnoot62) zijn in ons materiaal geen bewijsplaatsen voorhanden.
| |
4.1.14.2. Mnl. ü̂
De mnl. ü̂, het allofoon van üe in een positie niet vóór r, is door spontane palatalisatie uit wg. û of volgens sequentie 1 vóór een umlautsfactor uit og. eu ontstaan (vgl. 4.1.8.6 en 4.1.10.3). In het eerste geval contrasteert mnl. ü̂ in het oosten met een niet-gepalataliseerde û, die de scribenten ook in de spelling (b.v. met ou) proberen weer te gevenGa naar voetnoot63). We proberen deze û door een onderzoek van de spelling op het spoor te komen. In het 2de geval contrasteert mnl. ü̂ met mnl. ie zoals in het woord lui (lieden).
KAART 122: SPELLING VAN ü̂ IN GESLOTEN SYLLABEaant.
KAART 123: BIJZONDERE SPELLINGEN VOOR ü̂ IN GESLOTEN SYLLABEaant.
A | Huis en zijn samenstellingen. |
B | KHB (u1/uu1), VAM (uu). |
C | In open lettergreep wijken de scribenten vrij zelden van de standaard-spelling u af. In huize(n) schrijven slechts 15 van 170 handen uu of ui. Een veel bredere skala verschijnt echter in gesloten syllabe, waar 75 van 212 schrijvers u of uͦ spellen (35,4%) en 137 uu, ue, ui, w, úú of ou schrijven (64,6%). Kaart 122 plaatst vormen met en zonder lengte-aanduider tegenover elkaar, terwijl kaart 123 probeert vast te stellen of de schrijfwijzen streekgebonden zijn.
Uit kaart 122 zijn geen argumenten voor een eventuele verkorting van ü̂ in Vlaanderen te putten. Evenmin biedt zij een houvast voor het vaststellen van velaar gebleven û in het oosten, behalve wanneer we de u- en uͦ-spellingen te KLE, MAA, MOE en OUD in die zin willen opvatten (vgl. kaart 110).
Kaart 123 toont dat uu (of w), ue en ui niet aan een bepaalde streek gebonden zijn, al vertoont Zuid-Brabant misschien een lichte voorkeur voor ue (d.i. ook de representant voor üe, zie 4.1.12.2). |
| |
| |
D | ANT II (úú); GEN XX, MEC XVI, ZEG I (w); WVL I (ou). De vormen úú en w werden met uu gelijkgesteld. |
E | Klankleer § 88 en a; Taeldeman 1979b, 78 en kaart 28. |
KAART 124: LIEDEN/LUDENaant.
A | Lui (meerv. van man) en zijn samenstellingen. |
B | KGV (ie2), KHB (ie3), VAM (ie), VLA (ie2), ZEE (ie2). |
C | De ü̂ treedt op in het noorden en het oosten, in een wijde boog die ongeveer de loop van de grote rivieren volgt. Bij de klerken uit HOL/KGH schijnt de ü̂ na een aanvankelijke concurrentie van ie in het laatste decennium van de 13de eeuw weer veld te winnen.
De vorm leden, die vooral in het 2de lid van pers. vnw. (hemleden, onsleden, enz.) te vinden is, is duidelijk West- en Oostvlaams. UTR XII spelt ook leiden (een lange ē? Zie kaart 101). |
E | Berteloot 1984; Goossens 1979 met kaart; Hoebeke 1968, 402-403; Jacobs 1911, 185-190; Klankleer §§ 69a opm., 71; Vormleer § 26h. |
| |
4.1.15. Nnl. ɔυ en mnl. ou
De mnl. ou ontstond door vocalisering van l na o (a) en vóór d of t, uit de combinatie van een klinker (a, u, iu) + w of uit u of û in auslautpositie. In het nnl. sloot zich hierbij ook de mnl. combinatie āw aanGa naar voetnoot64).
I.p.v. mnl. ou treffen we in het mnl. de volgende vocalen aan: a of o vóór l + d of t (in gevallen waarin geen vocalisering van l optrad), ü + l + d of t (bij een oorspr. u vóór l + d of t, die naargelang van de vocalische omgeving tot ü of o werd en in het laatste geval tot ou ontwikkelde, vaak met analogische aanpassingen, zie hiervoor kaart 57), au (zowel uit a of o vóór l + d of t als uit de combinatie vocaal + w). Afwijkend van mnl. āw komt ook ā voorGa naar voetnoot65), hiervoor biedt ons materiaal echter geen vindplaatsen. Op de overige gevallen gaan we hieronder nader in.
| |
4.1.15.1. Nnl. ɔυ correspondeert met mnl. a of o vóór 1 + d of t
Uit de situatie in de nnl. dialecten is bekend dat in het oosten 3 verschillende afwijkingen van de nl. vocalisering van l tot ou optreden. In het noordoosten vielen a en o in o samen en bleef de l bewaard; in het zuidoosten werd de l wel gevocaliseerd, maar bleef de tegenstelling tussen a en o bewaard; tussen beide gebieden in, in de buurt van KLE en KUI bleef zoals in het Duits zowel de l als de tegenstelling tussen a en o behouden. Ook in het mnl. zijn van deze ontwikkelingen enkele sporen te vinden.
KAART 125: OUD/AUDaant.
A | Oud en zijn samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (ou), VAM (ou), VLA (ou), ZEE (ou). |
C | Van old dat we in het noordoosten mochten verwachten, getuigt slechts één vindplaats bij UTR VIII, die toch wel erg ver westelijk en voor het Utrechts ongewoon is. De voor het zuidoosten te verwachten vorm aut treedt inderdaad bij enkele schrijvers uit OUD op, terwijl MAA I out spelt en in de comparatief elter met een klankwettige vocaal maar met moeilijk te verklaren t. Als we deze gegevens met kaart 76 vergelijken, merken we dat de klerken uit OUD blijkbaar consequent het verschil tussen au uit oorspr. a en ou uit oorspr. o handhaven.
|
| |
| |
|
In het Zuidoostvlaams verschijnt de bekende au-spelling die ook voor ou van andere herkomst gebruikt wordt (zie kaart 127). De vorm aut bij OBG III (alleen in een plaatsnaam, elders ou) is ongewoon. |
E | V.d.Berg 1966, 20; Goossens 1970, 71-73 met kaart; V. Haverbeke 1955, 48-50; Jacobs 1911, 25-28, 113-114; Hoebeke 1968, 438-445; Jansen-Sieben 1975, 164; Klankleer §§ 96, 102; Taeldeman 1978, 24-27, 36-38; Taeldeman 1979b, 79-80 en kaart 29. |
KAART 126: HOUDEN/HAUDENaant.
A | Houden (inf., presensvormen, volt. deelw.), houder, behoudenlijk en andere samenstellingen en afleidingen. |
B | KGV (ou1/au1), KHB (ou4), VAM (ou3), VLA (ou), ZEE (ou6). |
C | Holden vinden we bij KLE I en UTR I en V. Ongewoon is de au-spelling bij KUI I. HEI I (met helt in de 3de pers. enk.) en MOE I staan op dt. standpunt, terwijl de beide Maastrichtse klerken tussen het Limburgse au en het westelijke ou aarzelen. In Zuidoost-Vlaanderen komt weer au voor. |
D | ARK III, GEN I en III (hode, hodene); GEN XXVIII (hoet - ind. pres. 3de pers. enk.). |
E | Jansen-Sieben 1975, 164. |
| |
4.1.15.2. Nnl. ɔυ correspondeert met mnl. grafie au
In het moderne Westvlaams wordt ou uit een oorspr. o of a vóór l + dentaal nog van ou van andere oorsprong, b.v. in vrouw (uit a + w) onderscheiden, wat echter niet uit de kaarten blijkt. In het Zuidoostvlaams vinden we voor beide mogelijkheden de spelling au.
KAART 127: VROUWE/VRAUWEaant.
A | Vrouw, jonkvrouw (alleen de niet-gereduceerde vormen). |
B | KGV (ou2), KHB (ou2), VAM (ou), ZEE (ou). |
C | In de volle vormen van het woord vrouw vinden we slechts zelden au-spelling, alleen bij de handen GBG II, GEN LXIII, OWI I en PET II. Het schijnt dus een Oostvlaamse aangelegenheid te zijn, die niet helemaal tot het Zuidoostvlaams beperkt is. |
D | GEN XXV (vroewen). |
SJWA
| |
4.1.16. Nnl. en mnl. ə
De mnl. ə is uit verscheidene wg. klinkers in onbeklemtoonde lettergreep ontstaan. Waar in het mnl. (en het nnl.) e gespeld wordt, mogen we waarschijnlijk veronderstellen dat ook reeds in het mnl. een sjwa gerealiseerd werd. I.p.v. deze e-grafie vinden we in het mnl. ook i (b.v. in het suffix -ig), ie (b.v. in het bepaald lidwoord de) en î, ē of ā (b.v. in het suffix -lijk). Op de laatste twee mogelijkheden gaan we hier nader in.
| |
4.1.16.1. Nnl. ə correspondeert met mnl. ie
Het bep. lidw. de is van oorsprong het onbeklemtoonde demonstrativum die. Daar de vorm die in het 13de-eeuwse mnl. nog regelmatig geschreven wordt, kan er vaak twijfel over bestaan of met dit die een aanw. vnw. dan wel een lidwoord bedoeld wordt. Bij de die-vormen op kaart 128 is dus een portie interpretatie in het spel. Bij de is dit echter niet het geval, daar de niet dan bij hoge uitzondering (in noordoostelijke teksten) in de functie van aanw. vnw. optreedt.
| |
| |
KAART 128: DE/DIEaant.
A | De (bep. lidw.). Geregistreerd werden alleen de vormen de en die, onafhankelijk van hun functie (casus, genus, numerus). Buiten beschouwing bleven de verbogen (der, dien, des, ...) en de proclitische vormen met gesyncopeerde vocaal (dbundre, deruename ‘de erfgenamen’ enz.). |
B | KGV (de2/die1), KHB (de3/die4), VAM (de2/die3), VLA (de2/die1), WVL (de1/die1), ZEE (de3/die7). |
C | Op basis van de kaart is het wel aannemelijk dat het bep. lidw. in de 13de eeuw bijna overal een sjwa gehad moet hebben. Wel blijkt er een bepaalde voorkeur in de spelling te bestaan: Oost-Vlaanderen en Brabant verkiezen de boven die en de overige gewesten doen het omgekeerde.
Voor het noordoosten mogen we aannemen dat de er met een lange vocaal (of een diftong) werd gesproken. Getuige daarvan is de spelling dee bij AME I. De handen UTR IV, V, XII en KGH XV gebruiken in de verbogen vormen ook spellingen als dein of deen, die in dezelfde richting wijzen.
Al met al staaft kaart 128 dus geenszins de hypothese van Van Loon dat het Zuidwestnederlands ‘er als eerste toe over(ging) het pronomen ... die van zijn deiktische betekenis te ontdoen en het louter definiet te gebruiken’. |
D | KGH VII (dei - schrijffout). |
E | V.d. Berg 1965, 32-37; Gysseling 1979, 332; V. Loon 1981, 305-315, cit. blz. 313; Vormleer § 31b. |
| |
4.1.16.2. Nnl. ə correspondeert met mnl. î, ē of ā
Al deze varianten, die misschien werkelijk nog heldere klinkers voorstelden, komen voor in het suffix -lijk.
KAART 129: -LIJKE/-LEKEaant.
A | -lijke (suffix, alleen verbogen vormen). |
B | KGV (î), KHB (î4/ē3), VAM (î2), VLA (î), ZEE (î3). |
C | Terwijl î overal aan te treffen is, beperkt -leke zich goeddeels tot het gebied onder de grote rivieren. Eén van de ē-schrijvers in HOL/KGH is weer hand KGH XIX.
De vorm -lake stamt uit het Antwerpse, maar komt ook te Breda voor. |
D | HEU I, MEC XXIII (-lijcke); RIJ II (-lieke). Verkorte vormen (-licke, -lecke) vonden we te BRG, DEN, DOE, GEN, HOU, KLE, LEI, ODE, SLU, SPL en UTR, ze komen dus sporadisch overal voor. |
E | Goossens 1980, 235-236; Klankleer § 68 opm. 3. |
|
-
voetnoot1)
- We oriënteerden ons hierbij in hoofdzaak naar Goossens' studie over de mnl. vocaalsystemen (Goossens 1980).
-
voetnoot2)
- Goossens 1980, 168-178; Goossens 1974b, 20-25.
-
voetnoot3)
- Schönfeld-v, Loey 1970, § 42; Goossens 1980, 199-201.
-
voetnoot5)
- Het conservatieve karakter van de oorkondenspelling is bekend, zie o.a. Besch 1961, 112 e.v. en Sonderegger 1961.
-
voetnoot6)
- Klankleer §§ 42, 43 en 3 opm. 3; Goossens 1980, 211.
-
voetnoot8)
- Klankleer § 98 C 2. De vorm treedt op bij GEN I en ODA VI.
-
voetnoot10)
- Vgl. vormen als veren voor varen. Zie Goossens 1980, 201, 226.
-
voetnoot12)
- De vindplaatsen komen uit de schrijfcentra AME, ARK, DOR, ELM, GEN, GRI, HOL, KGH, KGV, KHB, KLE, KUI, LEK, MAA, MID, MOK, NIE, SHW, UTR, VAM, WAT, ZEE en ZIE.
-
voetnoot13)
- V. Kienle 1969, §§ 207, 211; Stoett 1923, § 334; Vormleer § 58c.
-
voetnoot15)
- Klankleer §§ 11 en 74; Goossens 1980, 212-213.
-
voetnoot16)
- Kruisheer houdt UTR II eerder voor een Hollandse scribent (zie blz. 41, noot 17).
-
voetnoot18)
- Goossens 1980, 205-206; Taeldeman 1978, 44; Verstegen 1941 met kaart; Weijnen 1966, omslagkaart.
-
voetnoot19)
- ANKO 1, 4 (rug); Klankleer §§ 10, 19, 39; Schönfeld-v. Loey 1970, §§ 45-46; Weijnen 1966, 226 en omslagkaart; Willemyns 1971, 139-143.
-
voetnoot22)
- Ter verklaring van dit fenomeen zou aan analogiewerking vanuit de a in het oude preteritum en latere presens enkelvoud mag gedacht kunnen worden. Er zijn echter ook substantieven met deze o/a-wisseling, b.v. dachter ‘dochter’.
-
voetnoot24)
- Goossens 1980, 192-194, 202-204, 209; Klankleer §§ 25, 35; Schönfeld-v. Loey 1970, § 79; Taeldeman 1971; Taeldeman 1978, 11 en kaart 4; Taeldeman 1979b, 59-61; Vangassen 1963; Vereecken 1938; Willemyns 1971, 122-139.
-
voetnoot25)
- Voor het vocalisme in donderdag, dat hier niet ter sprake komt, zie kaart 143.
-
voetnoot30)
- Goossens 1980, 217-218, kaart blz. 222, met lit.; Klankleer § 40; Weijnen 1966, § 52.
-
voetnoot32)
- De monografieën van moderne dialecten bieden niet veel mogelijkheid tot vergelijking van de mnl. en de huidige toestand; ook voor de RNDA werd de 3de pers. enk. pres. van gaan en staan niet opgevraagd. Details bij Grootaers en Grauls 1930, 92 en 116; Kats 1939, 154-173; Pauwels 1958, 109, 379; Weijnen 1937, 97-98.
-
voetnoot35)
- ‘Wie ... doen te wetene ... Dat jhan jueghen cochte hueghen reiuarde reiuarts kint van heienwereue voeghede ...’ (CG nr. 184).
-
voetnoot38)
- Zo in de door ons niet geëxcerpeerde documenten CG nrs. 127, 133, 139, 140a, 239, 254, 388a, 749a, 884, 1060, 1066, 1086, 1759, 1817-1823, 1852-1857, 1861, 1880 (eu), 1918, 1921, 1922 en 1930 van de hand van 9 scribenten.
-
voetnoot39)
- Klankleer §§ 15 opm. 2, 50b; Vormleer § 49d.
-
voetnoot40)
- V. Coetsem 1970, 39-58; Goossens 1974b, 31-35; Goossens 1980, 174-179.
-
voetnoot41)
- Franck 1910, § 26; Goossens 1970, 74-75; Goossens 1980, 226-228; V. Loey 1967; Schönfeld-v. Loey 1970, § 63.
-
voetnoot44)
- Enkele uitz. worden vermeld in Klankleer § 68 opm. 2.
-
voetnoot47)
- ANKO 2, 44-48, kaart 15; Weijnen 1966, omslagkaart.
-
voetnoot49)
- Goossens 1980, 174-177, 231-232; Schönfeld-v. Loey 1970, § 67. Vgl. 4.1.10.3 en kaart 124.
-
voetnoot50)
- Lit. over het thema , zie: Goossens 1962; Goossens 1974b, 42-43, 54 en passim; Goossens 1980, 192-194, 198, 230; Klankleer §§ 60, 61 en opm. 2, 65; Taeldeman 1971, 243-258; Vereecken 1938.
-
voetnoot51)
- Zie hierover Goossens 1980, 185-186, 215-216 met lit.
-
voetnoot53)
- Zie hierover Goossens 1980, 218-219 met lit.; Klankleer § 77c 2.
-
voetnoot55)
- Goossens 1962, 316, 322-324 en kaarten 5-8; Goossens 1970, 67-70; Goossens 1980, 174-177, 182-183, 229-230 en kaart blz. 231.
-
voetnoot56)
- Goossens 1980, 214-215; üe vooral bij V. Loey 1937, 103-142. Zie ook Gysseling 1975, 35-36 en V. Loey 1961.
-
voetnoot58)
- Klankleer § 68; V. Loey 1937, 147-158; Gysseling 1975, 56-59. Over de diftongering te ODA en te UTR zie Hoebeke 1968, 357-363 en V.d.Berg 1966, 21.
-
voetnoot59)
- Gysseling is van mening dat deze hand ‘Utrechtse dialectkenmerken vertoont’ (CG I, 1, 493).
-
voetnoot60)
- Kruisheer ziet in hand UTR II eerder een Hollandse dan een Utrechtse scribent (zie blz. 41, noot 17).
-
voetnoot63)
- Goossens 1980, 215-216; Klankleer §§ 86 opm., 88b, 89a.
|