| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Wat er verder met Flip-Flap-Floep geschiedt en hoe toch alles goed afloopt.
Er was een weeklagen aan het hof van koning Poehaha zooals men het sedert menschenheugenis niet had gehoord.
De koning zelf zat in rouwkleeren op den troon en droogde zijn rijkelijk stroomende tranen met een zwarten zakdoek. De ministers en hovelingen snikten luid.
Prinses Citronella echter trok zich in haar vertrek terug, wilde niemand ontvangen, gezelschapsdame noch hofdame, en droomde zonder hoop van den verloren bruidegom.
Maar de lijfarts keek bedenkelijk en zei: ‘Wij moeten den vreemden prins zijn buit ontnemen, het koste wat het wil, anders sterft de prinses ondanks al onze moeite en zorg.’
Dezen raad bereikte des konings ooren. De koning knikte echter maar in zijn smart en snikte: ‘Doet wat u ook maar kunt. Verzuimt niets. Wanneer jullie hem echter hebt gevangen genomen, brengt hem levend hier, den schelm, den roover, tezamen met zijn buit!’
Daar gingen de ministers, de hovelingen, de kooplieden en krijgers op weg, verspreidden zich over het geheele land en overschreden, op zoek naar Flip-Flap-Floep, de grenzen van het rijk.
Flip-Flap-Floep echter was reeds lang over alle bergen heen verdwenen. ‘Waarvoor een paar flinke spiraalveeren beenen al niet goed zijn,’ dacht hij grijnslachend. Hij trok van het eene land naar het andere als een groot en machtig heer dien men
| |
| |
het reeds van verre aanzag dat zijn wieg onder een verre hemelstreek gestaan had, als hij tenminste niet zelfs van de maan of een der duizenden sterren stamde, die iederen nacht boven ons hoofd flonkeren. De jongeling Wendelin moest hem echter overal volgen en hem dienen als den nederigsten dien men zich maar denken kan.
Zoo kwamen zij op een dag in een stad met vele torens, waarin juist de jaarbeurs werd gehouden.
Overal vandaan, uit alle landen kwamen de kooplieden opdagen met balen goederen, zijden stoffen, bontwerken en kostbaarheden om de rijkdommen van hun land te koop aan te bieden. Er was van alles te koop en te verhandelen in alle talen van de wereld. Men zag er zelfs negers met chocolade-bruine lichamen en gele chineezen met lange vlechten.
Maar de toeloop van het volk bewerkte dat ook de goochelaars en koorddansers, de kwakzalvers en poppenspelers, de vuurvreters en zwaardslikkers en wat al niet meer, toesnelden
om hun kunsten te toonen en van de verbaasde menschen geld te vragen.
‘Hier mogen wij niet ontbreken!’ zei Flip-Flap-Floep en sloop met Wendelin de stadspoort binnen. Hij senterde in zijn zijden gewaad tusschen de kranen en tenten, verheugde zich in
| |
| |
het ringgooien in de gelukstent, lachte om den hansworst en snoepte van de oliebollen bij de reizende kermislui.
Terwijl hij daar zoo zat en zich den mond afveegde en ook den treurenden Wendelin een paar brokken van het lekkere maal toewierp, gebeurde het dat iemand met een leeren broek onder den arm den weg afkwam, op het plein ging staan, de bovenste knoop van de broek losmaakte en een liedje begon te fluiten.
Fluks zette de broek, de leege leeren broek zich in beweging en wiegelde en danste in het rond dat iedereen te zamen liep en zich den buik vasthield van het lachen.
Ook Flip-Flap-Floep stond op om te zien wat of er aan de hand was. Toen hij echter in den kring trad, waarbij het Wendelin's taak was hem behoorlijk plaats te verschaffen, zoodat hij voor hij het besefte, in de voorste rij terecht kwam, hoe groot was zijn schrik toen hij tot de ontdekking kwam dat de man, die den oploop veroorzaakt had, dezelfde schrijnwerker van eertijds was, die hij in zijn slaap de dansbroek ontstolen had. - Het werd Flip-Flap-Floep bang te moede en hij probeerde zoo snel mogelijk uit het gedrang te verdwijnen. Maar de menschen, die voor niets anders oogen hadden dan voor de dansende broek, stonden als een muur en lieten hem niet weer uit de zelf gekozen gevangenis ontsnappen.
Den schrijnwerker viel de storing op, die de vreemde kerel in prachtige kleeren veroorzaakte.
Hij sloeg zijn oogen op en richtte den blik op Flip-Flap-Floep. En toen hij hem bekeek, hoe groot was zijn verrassing toen hij in hem Flip-Flap-Floep van vroeger herkende, dien groenen en rooden duivel in het lappenkleed, die hem de dansbroek bij nacht gestolen had, die broek, in wier bezit hij slecht weer was
| |
| |
gekomen door de goedheid van den grijzen horlogemaker. Toen opende de schrijnwerker wijd zijn mond en riep: ‘Houdt den dief!’ en wees op Flip-Flap-Floep, die onrustig heen en weer trok langs de haag van menschen.
Toen echter wel honderd handen in leedvermaak naar den opgewonden man in de zijden kleeren grepen, dook Flip-Flap-Floep door in de knie en floepte met zijn spiraalveeren beenen over de menschen heen.
De schrijnwerkersgezel klemde de dansbroek onder den arm en riep hem achterna: ‘Deze maal zal je me niet ontsnappen.’
Hij begon te loopen en rende voort. En alle menschen begonnen Flip-Flap-Floep te achtervolgen, ook Wendelin dien de groene en roode duivel in zijn angst had vergeten mee te nemen.
Zoo ging dan de wilde jacht door alle stegen en steegjes van de stad. Steeds grooter werd de schare vervolgers en ofschoon velen niet wisten waarom de anderen liepen, sloten zij zich toch bij de achtervolgers aan.
Er was een getrappel en gedreun in de stad alsof er een regiment huzaren over het plaveisel galoppeerde. Alle vensters gingen open, de raadsleden zetten de ambtspruik op hun kale hoofden en de torenklokken begonnen te luiden.
Doch ineens was Flip-Flap-Floep verdwenen. Opgeslokt in het doolnet van stegen.
Ergens in een donkere schuilplaats was het hem gelukt zich te verstoppen.
Maar daar stonden de vervolgers nu met lange gezichten en wisten niet wat te doen. Tot de schrijnwerkersgezel op een goede gedachte kwam en riep:
| |
| |
‘Wat nu!... Wat is dat! Ik ben schrijnwerkersgezel en ken mijn vak goed en ben overal in de leer geweest. Mijn moeder bakt oliebollen, diep in het Bohemerwoud. Een schrijnwerker weet zich altijd wel te behelpen. Waarom heb ik dan geleerd lijm te koken? Is er geen meester hier met een smeltkroes, opdat men de lijm mooi week en strooperig kan laten stroomen? Eenmaal moet toch de dief, de groene en roode duivel uit zijn schuilplaats te voorschijn komen. Wanneer wij van de heete lijm een beekje door de straten laten stroomen moet die mooie kerel, de nietsnut, Flip-Flap-Floep geheeten, wel daaraan vast blijven kleven!’
Wat lachten de lieden. Er was spoedig een meester bij de hand die de lijm kookte. En de schrijnwerker nam den smeltkroes en liet de lijm als gezegd door de stegen stroomen.
Toen legde hij zich op de loer om den spitsboef af te wachten.
Toen de avond kwam en 't nacht werd en de maan een flauw licht verspreidde, stak Flip-Flap-Floep zijn hoofd uit het kelderluik waarin hij uit angst gekropen was, stak den neus in den wind om te zien of alles veilig was en schoof, toen alles stil bleef, zijn lichaam, allereerst zijn langen dunnen hals door het smalle venster. Toornig dreigde hij naar de donkere huizen en riep met verstikte stem: ‘U wil ik niet weerzien. Vaarwel, verraderlijke stad!’
Daarop zette hij zich in beweging en liep met veerende schreden door de stille steegjes.
Toen hij zoo liep en uit de steegjes in de straten kwam, ook de leege marktplaats overstapte, waarop scherp de schaduwen van de huizen afstaken, gebeurde het dat hij met zijn rechter voet in iets kleverigs bleef steken. Flip-Flap-Floep trok
| |
| |
en trok en was alweer verlost van den ongewenschten hinderpaal.
Doch na twee, drie schreden - kijk, daar bleef de linkervoet kleven. En toen hij trok en met de spiraalveeren beenen trilde en ook het rechterbeen voorwaarts plaatste, bleef ook dit in de warme lijm steken hetgeen tot gevolg had dat Flip-Flap-Floep voornoch achteruit kon. Toen stak hij woedend de tanden vooruit, knikte in de knie, wilde naar boven snellen, was echter als door tooverij bevangen, beefde aan alle leden en schold verschrikkelijk, omdat men hem in deze val had laten loopen.
Ondertusschen werd de stilte verbroken.
De schrijnwerkersgezel sprong uit zijn schuilplaats en toen hij Flip-Flap-Floep aan de lijm zag kleven als een vlieg aan een vliegenvanger, trok hij zijn muts van het hoofd, zwaaide hem rond en riep juichend: ‘De spitsboef is gevangen. De groene en roode duivel is op de lijm gegaan... Hoera! Nu hebben we Flip-Flap-Floep te pakken.’
Daarop kwamen ze uit alle stegen, drongen zich om Flip-Flap-Floep tezamen en bekeken hem als een dansenden beer aan den ketting.
‘Laat los! Laat me los!’ bedelde Flip-Flap-Floep jammerlijk. ‘Ik wil u mijn zijden kleeren schenken. Ik wil jullie mijn schatten geven. Maar laat mij slechts dezen eenen keer mijn weg gaan.’
Maar nu lachten de omstanders en de schrijnwerker riep:
‘Wat nu... Wat nu... De deugd wordt beloond en de zonde komt ten val. Waarom hebben we anders Onzen Lieven Heer in den hemel, wanneer Hij niet alle dingen alwetend wijs bestuurt en ze tot een rechtvaardig einde voert? - Marsch met jou, nietsnut... voor den burgemeester!’
| |
| |
De schrijnwerkersgezel sprong uit zijn schuilplaats te voorschijn, toen hij Flip-Flap-Floep aan de lijm zag kleven. Bladz. 90.
| |
| |
Toen sloegen zij Flip-Flap-Floep in de boeien, maakten zijn voeten los uit de kleverige lijm en voerden hem al jubelend en schreeuwend naar het raadhuis.
De zon was onder de hand opgekomen en straalde nu in weergalooze pracht.
Wendelin, verheugd over zijn weer verkregen vrijheid, zag den groenen en rooden duivel in boeien geslagen aankomen.
Toen boog hij beschaamd het hoofd en wilde terzijde treden. Maar Flip-Flap-Floep wierp hem een smeekenden blik toe en riep:
‘Zeg dat ik aan alles onschuldig ben!’
Wendelin trok spijtig de schouders op en antwoordde: ‘Zwart is niet wit en wit is niet zwart. Welk mensch kan jouw zonden afwasschen? Verzoek God je genadig te zijn.’
Toen spitste Flip-Flap-Floep zijn afschuwelijk gebit en werd de raadhuistrap opgesleept. Boven stonden de burgemeester en raadsleden. De burgemeester sprak barsch: ‘Wij wachten reeds op je, jouw onverlaat en deugniet. Iedereen heb je een poets gebakken, steeds op je voordeel bedacht, zonder goedheid en zonder naastenliefde. Er wacht je een zware straf!’
Toen kwamen de gerechtsdienaars in hun roode gewaden. Zij grepen Flip-Flap-Floep en trokken hem met zich mee. Het volk liep jubelend naast hen. - Zoo voerden zij den groenen en rooden duivel in triomf naar de gevangenis.
En het arme zondaarsklokje luidde: Bim... Bam... Bim... Bam...!
Vlak bij de stadspoort ontmoette de stoet een ouden man met witten baard en een grooten zak op den rug. In den zak zaten poppen die de grijsaard wilde verkoopen: Prinsen en prinsessen, herders en herderinnen, dragonders en huzaren,
| |
| |
molenaars en schoorsteenvegers, de postboden niet te vergeten, de hansworsten en krombeenige duivels. Toen nu de oude man den blik op den armen zondaar richtte, vielen hem de schellen van de oogen en hij riep half lachend, half toornig: ‘Flip-Flap-Floep!’
Flip-Flap-Floep schrok verwonderd op uit zijn woede, smart en vertwijfeling. Die stem kwam hem bekend voor. Die stem had hij reeds eens gehoord. - En hij richtte zich op en liet zijn blik den kring rondglijden. En zijn blik ontmoette dien van een ouden man met wit haar. Toen zonk Flip-Flap-Floep het hart heelemaal in de schoenen van den schrik. Want die voor hem stond met het dreigende glimlachje en waarschuwende goedheid in zijn blik was niemand anders dan Dr. Hyronimus, bij wien hij eerlang uit de doos ontsnapt was.
‘Halt,’ riep Dr. Hyronimus, en zijn witten baard bewoog eerwaardig in den wind. ‘Dezen armen zondaar behoort mij toe. Ik zelf heb hem gemaakt en zijn spiraalveeren beenen met de grootste moeite kunstig gedraaid.’
Maar toen riep de schrijnwerkersgezel, die zich zijn vangst niet wilde laten ontgaan: ‘Wat nu! Wat moet dat! Hij heeft mij de dansbroek ontstolen. - Hij heeft wel honderd menschen een poets gebakken. Hij moet zijn straf ondergaan.’
En de raadsleden knikten en de burgemeester knikte en de stoet met den veroordeelde zette zich weer in beweging.
Dr. Hyronimus echter bleef niets anders over dan zich achter den eindeloozen stoet, die Flip-Flap-Floep volgde, aan te sluiten.
Tenslotte kwamen ze aan de gevangenis.
Daar was de ingang. - Flip-Flap-Floep beefde over al zijn
| |
| |
ledematen. Maar het meest beefden de spiraalveeren beenen, waarmede er nu geen ontkomen meer aan was.
De menschen verdrongen zich als bij een kijkspel om hem de poort der gevangenis te zien ingaan.
De burgemeester en raadsleden trokken strakke gezichten en wiegelden ernstig met hun golvende pruiken.
En de cipier die klaar stond met den sleutelbos, wenkte Flip-Flap-Floep en riep: ‘Kom maar binnen heerschap!’
Maar op dit oogenblik, juist op dit vreeselijk oogenblik klonk een trompettoon en een prachtige optocht naderde de hooge poort. Het waren de ministers en hovelingen, de officieren en krijgers van koning Poehaha, die gezworen hadden Flip-Flap-Floep te vangen en hem zijn levenden buit, den jongeling Wendelin weer te ontnemen.
Toen zij in den armen zondaar, die tandenklapperend en aan alle leden bevend daar stond, den gezochten Flip-Flap-Floep herkenden, blies de heraut nogmaals op den hoorn, en de opperste hofmaarschalk klopte met den ivoren staf op den grond en riep:
‘Bevel van koning Poehaha! - De misdadiger Flip-Flap-Floep, waar men hem vindt te vangen, te boeien en aan het hof van den koning af te leveren. Zijn begeleider echter... de jongeling Wendelin...’
Daar trad Wendelin, die zich onder de toeschouwers bevond, naar voren om zich te doen herkennen.
Hoe groot was de vreugde onder de ministers en hovelingen, de officieren en krijgers van koning Poehaha.
Zij namen den jongeling in hun midden en lieten hem in een prachtige koets, zooals die vorsten en vorstenkinderen toekomt, plaats nemen.
| |
| |
Doch Flip-Flap-Floep bonden ze aan een vurig ros.
Zoo moest hij den verren weg loopend terug afleggen.
En de ruwe krijgsknechten riepen hoonend: ‘Waarvoor heb je je spiraalveeren beenen, nietsnut! Loop tot je warm wordt!
Wie weet hoe lang je je nog door je beenen mag laten bedienen!’
De burgemeester en de raadsleden echter schikten zich stilzwijgend in deze wending der dingen, want ze wilden het niet met zulk een machtig koning en zijn waardigheids-bekleeders aan den stok krijgen. En het volk, dat gekomen was om het kijkspel, keek zich intusschen de oogen uit aan de pracht van uitrustingen en kleeden van den koninklijken legertroep.
Toen echter de schrijnwerker en Dr. Hyronimus hun vermeende rechten wilden doen gelden, trokken de vreemde afgezanten medelijdend de schouders op en zeiden: ‘Bevel van koning Poehaha! - U zult goed doen met ons mee te komen en uw aanspraken voor den troon te verdedigen!’
Toen zette de stoet zich in beweging met trompetgeschal en wapperende vanen.
Vooruit echter snelde een bode te paard. Die verkondigde iedereen: ‘Wij hebben Flip-Flap-Floep en zijn buit. Wij hebben den schoonen jongeling Wendelin.’
|
|