dezen isegrim van een koning zijn bezoek af te steken.
Ook Wendelin scheen voor dit land de rechte man te zijn. Want het vooruitzicht, niet meer verlost te raken van Flip-Flap-Floep, die hem letterlijk en figuurlijk trapte als was hij de minste en laagste onderhoorige van wie dan ook, stemde hem bovenmatig treurig.
‘Ga opzij,’ zeide Flip-Flap-Floep tot de wacht, ‘opdat wij ons bezoek aan het land van koning Poehaha kunnen brengen. Jij echter, Wendelin, gaat onmiddellijk naar 's konings troon en meld hem mijn komst.’
Toen liet de jongeling zich den kortsten weg naar het slot wijzen, legde hem zoo snel mogelijk af en kwam juist op tijd om te zien dat koning Poehaha twee misdadigers, die het gewaagd hadden zachtjes te lachen, liet wegvoeren.
Daar zat de koning op zijn troon, broodmager met tranende oogen en smartelijk vertrokken mond. Hij had nooit in zijn leven gelachen en daarom gunde hij 't ook zijn onderdanen niet dat ze vroolijk waren. Zelfs zijn eigen naam fluisterde hem wantrouwen in.
Poehaha, klonk dat niet alsof er iemand achter zijn rug gichelde?
Toen de schoone, jonge vreemdeling binnentrad, zette de koning zijn meest bedroefde gezicht en mompelde: ‘Wie verontrust mij nu weer in mijn zorgen en kommer?’
‘Ik kom u melden, Majesteit,’ antwoordde Wendelin ernstig, ‘dat een prins uit verre landen op zijn reis door uw rijk u wenscht te zien en te begroeten.’
‘Wee hem, wanneer hij lacht,’ haastte koning Poehaha zich. ‘Ook vorstenzonen zullen hun straf moeten ondergaan, wan-