dienaren die me op hun schouders in een zilveren wagen droegen, of me op den rug van de prachtigste paarden zetten. Er ontbrak maar weinig aan of er hadden anderen voor mij gesproken, voor mij gegeten, gedronken of geademd. Want, zoo sprak mijn vader, een prins is veel te voornaam om zich door dagelijkschen arbeid te vernederen.
Toen werd ik neerslachtig. Om de zon gaf ik niets meer. Het blauw van den hemel schonk me geen vreugde meer.
Wat beteekende het goud van het slot, het goud der schotels, van de borden en bekers, het zilver van de wagens en de zijde van de heerlijkste kleeden in mijn oogen? Ik gevoelde me als een gevangene die tot levenslang nietsdoen is veroordeeld. De droefheid waaronder ik leed werd tot een zware ziekte. Nu kwamen de doktoren, de hof- en lijfartsen die me onderzochten en betastten, die de hoofden bij mekaar staken en die de hoofden schudden, hun wenkbrauwen fronsten en geleerde spreuken mompelden. Maar genezen kon niemand mij. Toen werd mijn vader, de koning, woedend.
“Ben ik daarom heerscher van het land, dat niemand mijn zieken zoon genezen kan!” riep hij uit. En hij liet alle doktoren verbannen.
Daar zat ik in mijn leed, zonder arts en zonder hulp.
Toen ik echter op een dag langs het hekwerk van het slotpark werd gedragen in mijn zilveren draagstoel en achter de gouden staven de wereld en de menschen zag, die in het zweet huns aanschijns arbeidden, rijpte in mij het plan te vluchten uit al die gouden en zilveren heerlijkheid.
En toen de koning, de hofhouding en de wachters sliepen, maakte ik mij heimelijk klaar en vlood weg uit het land van