een vrouwelijke patroon die nog dikker was dan de dikste eik uit het woud. Maar zoo is het leven. De mensch wikt en God beschikt. Men moet zich niet om den dag van morgen bekommeren. Wie geluk heeft moet verheugd zijn.’
Flip-Flap-Floep hield de lippen op elkaar, want hij merkte reeds dat er tegen dien ratelslag van een schrijnwerker niet op te tornen viel.
‘Schuif een beetje op zij,’ bromde hij weinig spraakzaam en trok de lappenjas uit om hem aan een spijker op te hangen.
Toen de schrijnwerker het magere lijf van zijn slaapkameraad in de gaten kreeg, begon hij hartelijk te lachen.
‘Bij mijn ziel, jouw moeder had je wel wat meer soep kunnen geven. Hoogstens weeg je zes en zestig pond.’
Toen zijn blik echter op de spiraalveeren beenen viel, beet hij zich nadenkend op den vinger en zeide:
‘Och nee! Naar ik zie, behoor je tot het eerzame gilde der ketellappers. Heb je je handwerktuig maar zoo om je beenen gewikkeld, slimme oolijkerd!’
Flip-Flap-Floep strekte zich uit en bromde mismoedig:
‘Om rust vraag ik slechts. Morgen vroeg, wanneer de zon opkomt, is het verder trekken.’
‘Maar ik kan je een slaapliedje fluiten als je dat aangenaam is,’ lachte de schrijnwerker. ‘Ik ben nog niet moe. Ik ben een jonge vent en heb het leven voor mij. Mijn grillen heb ik laten varen.’
En hij begon te fluiten. Zoo vol gevoel, dat de maan om een hoekje kwam gluren en door alle reten heen lichtte.
Flip-Flap-Floep keek door zijn oogharen naar den vroolijken schrijnwerker. Want zooveel opborrelende levensvreugde in de