Hoofdstuk V.
Flip-Flap-Floep loopt aan bij den gierigen boer.
Tegen den avond begon zijn maag te jeuken en daar hij in de buurt van een boerderij was, klopte hij met den houten klopper aan de poort. De hond begon te blaffen en de boer kwam.
Maar, o hemeltje, dat was er een van 't vrekkige soort. Toen hij Flip-Flap-Floep met zijn groenen en rooden baard, zijn stug haar en brutale musschenoogen voor de deur zag staan, zeide hij:
‘Wij geven niks. We hebben zelf niets.’ Waarop hij de deur weer voor zijn neus dichtgooide.
Daar stond Flip-Flap-Floep met hongerige maag en de hond van het erf blafte woedend en rammelde met den ketting.
‘Die zal ik toonen wat het beteekent de deur voor Flip-Flap-Floep dicht te smakken,’ toornde de hongerige wandelaar, knikte door in zijn knie, floepte in de hoogte en vloog... ouiii... over de poort en het huis en het dak van het huis, over het erf en de daarachter liggende daken der schuren.
Toen hij aan het eind van de boerenhoeve was aangekomen, gaf Flip-Flap-Floep zich geen tijd om adem te scheppen, knikte echter weer dadelijk door in de knie - zich nieuwe vaart gevend om de reis over de daken van de boerenhoeve in omgekeerde richting weer terug af te leggen. Enzoovoort... enzoovoort... altijd maar met ouiii en pouiii... nu eens rechts, dan weer links, met veerende beenen over de poort en het huis en het dak van het huis, het erf en de daarachter liggende schuren.