‘Wat is dat voor een rare kerel?’ dachten ze. ‘Zijn kiel bestaat uit niets dan lapjes. Zijn haar is stug. Zijn groene en roode baard steekt puntig in de lucht. Zijn gebit is vreeselijk om te zien. En zijn oogen branden als het helsche vuur.’
Maar de kinderen die hij voorbij ging, konden niet genoeg krijgen van het kijken naar deze opzienbarende gestalte. Zij lachten uit volle borst en begonnen hem met sneeuwballen te gooien.
Daar knikte Flip-Flap-Floep dieper door in de knie en vloog als een sprinkhaan in de hoogte.
Nog voor men tot drie geteld had, was hij reeds om den hoek van de straat verdwenen. Toen hij echter aan het tegenovergestelde einde van de stad kwam en erover nadacht, met een enkelen sprong door de donkere stadspoort te ontwijken, hield hij plotseling in, streek zich door zijn baard en zeide, voor zich heen peinzend:
‘Wat is dat voor een leven! Zal ik tot het einde mijner dagen om de aarde loopen, zonder rust of duur? Is er dan geen richting, geen doel? Zou nergens buit zijn te bekomen, rijkdommen te erven, de kroon van het geluk te verwerven zijn? Och, ik armzalige landlooper! Nu ik vrij ben, nu zal ik mijne vrijheid gebruiken, om de geheele wereld onder mijn heerschappij te brengen. Koning wil ik worden. En een kroon wil ik veroveren.’
Ondertusschen is Flip-Flap-Floep nog niets begonnen.
Daar er echter nu juist geen slot in de buurt was en er ook geen koningskroon lokte, terwijl in plaats hiervan echter de maag van den eergierigen reiziger danig begon te jeuken, trad Flip-Flap-Floep na kort beraad in den aan den over-