een beentje, zoodat de kok, zoo lang als hij was, over de tafel rolde, weer opstond om opnieuw om te rollen, steeds zoo maar door, tot hij tenslotte met zijn volle gewicht tegen een met rood en groen en blauw en geel beschilderde doos smakte, zoodat een haakje, dat het deksel van deze doos neerdrukte, lossprong en het deksel zelf met gekraak en lawaai naar boven vloog.
Wat echter uit de diepte van de doos naar boven floepte - bevrijd als het was door den val van den dikken kok, was zooiets zeldzaams, zooiets onverwachts, dat de paren ophielden te dansen en met open mond naar de verschijning staarden.
En wanneer ik jullie nu zou zeggen dat hetgeen uit de doos vloog en met vooruitstekende tanden, braamzwarte fonkeloogen, wilden haardos en een stuggen, rooden en groenen baard heen en weer trilde - de duivel zelf was, zouden jullie me eenvoudig moeten gelooven, want een heel klein beetje bang zijn jullie nu ook wel geworden!
De poppen stonden nog steeds stomverbaasd en bekeken den zeldzamen makker, die met een nijdig gezicht vermetel rondblikte. Zoo'n bar boos gezicht hadden ze van hun leven nog niet gezien.
Ook de kiel dien de kwant droeg en die uit honderden lapjes en verstelstukjes bestond, was er nu niet juist goed voor om hun wantrouwen te verminderen.
Hoe groot werd echter hun verbazing toen ze bemerkten dat de duivel, in plaats van gewone beenen - spiraalveeren had, waarop hij opgewonden heen en weer sprong en dat zijn voeten in ijzeren banden staken, net als in stijgbeugels.
Terwijl de poppen hem nog nieuwsgierig en angstig tegelijk