| |
| |
| |
aer, 5521, hoofdhaar. |
affaitieren, 9823, waarschijnlijk: handelen, door handel verkrijgen (cf. Hs. T.: ghecreghen). |
alegieren, 533, aanhalen, aanvoeren, bijbrengen. |
anlegghen, 299, eesch -, een vordering instellen. |
appointement, 561, regeling, overeenkomst, dading. |
appointieren, 6126, in orde maken, schikken. |
bederve, 3924, de eigenlijke taak, dat deel van de opdracht, waar het in de eerste plaats op aankomt, voordeel. |
bediën, 10033, opgroeien. |
bedyncken, (hem) van, 123, met spijt, ongenoegen aan iets denken, berouw hebben over iets. |
bedrach, 3513, getuigenis à charge, beschuldiging. |
bedraghen, 3217, beschuldigen; 3410, overlaten, niet ingaan op. |
beiden, 1716, substantive: uitstel, het dralen. |
belanc sijn (passim), verwant zijn. |
belesen, 2024, plechtig zegenen. |
beloftucht, 10715, belofte, verbintenis. |
beraden, 1127, (door raadgevingen) bezorgen, aandoen, verschaffen. |
beroupen, 330, een spel - uitdagen tot een wedstrijd. |
beschuldicht, 1012, schuldich. |
besiect, 1222, melaatsch. |
bestellen, besturen; 6311, opvoeden. |
betiden (hem), 114, het er op aanleggen. |
Buenen, 5719, 11013, lat. Bononia, fr. Bologne. |
delay, 2810, eig. belemmering, uitstel; hier: tijdvermorsing, noodelooze moeite. |
deposeeren, 339, getuigenis afleggen. |
deposicie, 3413, getuigenis. |
| |
| |
Desier, 429, met Willekin en Reynkin een der drie zonden; kwade begeerte; verg. fr. Désiré. |
differeren (hem) 7527, eig.: zich zelf uitstel verleenen; hier: weigeren. |
douarie, 7015, huwelijksgift. |
dropich, 1117, schurftig, met uitslag overdekt. |
duwiere, 1730, spelonk, hol; een hol van eenre -, de opening van, de toegang tot een spelonk. |
ever, 374, een soort vrachtschip (nog in Hamburg bekend). |
fait, 1529, eig. zaak, hier: misdrijf; - maken 1225, gewag maken van. |
faiteur (passim), dader, misdadiger. |
forse (passim) voor fortse, geweld. |
ghenouch, 327, hier: zich aansluitende bij (zie Mnl. Wdb. i.v.). |
ghepinich, 384, ijverig, ambitieus. |
gheryngh, 221, vaardig, vlug. |
ghetouwe, 665, scheepsgereedschap (in den ruimsten zin). |
glose, 395, uitlegging, verklaring, opvatting. |
gloseeren, 822, verklaren, |
Gripswalde, 3614, 3636, Greifswald. |
habilgieren, 5717, aankleeden. |
hatije (ook wel hatie), 1715, 4526, terging, wrok, nijd, oneenigheid. |
heyke, 3532, eig. huik; hier: priesterkleed. |
hostage, 10835, onderpand, gijzelaar. |
hulc, 371, vrachtschip of koopvaardijschip. |
calengieren, 2924, eischen, opponeeren. |
cantelen, 1313, misschien te vergelijken ons: het recht op z'n kop zetten; dus hier waarschijnlijk: bij cantelen: door de zaak te verdraaien. |
carmiten, 1917 (van carmijt, gekerm, lawaai), kermen, krijten, weenen. |
cateyl, 1429, roerend goed (tegenover land, onroerend goed). |
colleur, 9713, schjjn, zweem. |
compasselic, 8621, beklagenswaardig. |
conyncstavel, 4820, bevelhebber. |
contremeester, 8217, onderstuurman. |
contumacie, 2915, weerspannigheid tegen de wet, het niet verschijnen in rechte. |
cornike, 1074 (< coronike < cronike), kroniek. |
criesme, 282, (graphie inverse voor crieme, misdrijf), hier waarschijnlijk: gevangenisstraf. |
| |
| |
crisma, 2034, olie, balsem. |
cupidus, 2434 (< cubitus, met verwisseling van stemhebbende en stemlooze consonant), voet. |
labourere, 5829 (ofr. labourere, lat. laborator; cf dispenseerre) werkman, man van eenvoudige afkomst; de gewone vorm laboureur wordt 381 gebruikt. |
lancterne, 101. licht. |
langhe, 549, lengte. |
letten, 353, aanhouden. |
liden (daermede), er genoegen mede nemen. |
lijftucht, 69, 6610, levensonderhoud. |
lixeme (passim), litteeken. |
linghene, 456, vuilnis, slijk. |
loodinsch, looden. |
maenre, 2122, gerechtsdienaar, die uit naam van den landsheer door rechtsprekers een vonnis vraagt, schout. |
maertse, 673, beemd, land (ofr. marche). |
memorie, ute haer - sijn, 6232, bewusteloos zijn. |
menestraudie, zang en snarenspel. |
mentioen, 1225, gewag, melding. |
mer, 2012, (met al mer macht), dat. sing. fem. van pron. poss. mijn. |
messitten, 8836, waarschijnlijk: verkeerdheden, fouten. |
miden, 411, mank gaan, hinken. |
myede nemen, 4718, zich laten omkoopen. |
Monfacon, 1073. Bedoeld is Montfaucon, de gerechtsplaats der Fransche koningenGa naar voetnoot1). |
montsprekens, 2724, hetzelfde als spreken(t)s monts, mondeling, persoonlijk. |
nampt, 999, onderpand. Zie Mnl. Wdb. i.v. namptissement. |
odelic, 1516, berooid, armoedig. |
oesch, 456, waarschijnlijk: vuil (synoniem van linghene). |
ommer, 2131, (< emmer), in elk geval. |
onderhoorich, 5725, gehoorzaam. |
onderhoorichede, 412, gehoorzaamheid. |
ongheoort, 5311, zonder oir, zonder erfgenaam. |
onterven (hem), 1423, afstand doen van onroerend goed. |
ontsiennesse, o.a. 417, 2422, ontzag, eerbied. |
oortcontscepe, 2932, schrijffout voor oorcontscepe, getuigenis, getuigenverklaring. |
omoedelike (= ootmoedichlike) (passim) in onderworpenheid. |
| |
| |
overdanckelic hebben, 567, hoogachten, sympathiek vinden. |
overhoorich (heit), o.a. 295, (ongehoorzaam(heid), weerspannig. |
palster, 1527, staf, stok. |
parcheele, 227 = partie, gedeelte; misschien een opzettelijke woordspeling met den rechtsterm. |
pauwelioen, 4123, tent. |
perturbuer, 55, voor perturbateur, kwaadstichter; de vorm perturberer 4625. |
pingoenkin, 1432, vaantje, vlaggetje, wimpel. |
plockere, 1424, degene, die officieel afstand doet van onroerend goed en dat aan een ander overdraagt. Zie Mnl. Wdb. i.v. plucken, plocken II. |
poingieren, passim, afbeelden. |
pollicie, 922, de zaken het stedelijk bestuur betreffende. |
presumptueus, 6630, laatdunkend, vervuld van eigenwaan. |
principael, 3413, onderhavige zaak, zaak in kwestie. |
propoost, 5812, streven, plan. |
proprieteit, mv. proprieteden, 422, eigenschap(pen). |
quecken, 218, een soort triktrakspel spelen. |
quets, 7016, benadeeling. |
rappich, 1117, melaatsch. |
rapporteren, 526, overdragen, toevertrouwen aan; 4734, in verband brengen met. |
Reynkin, 428, met Willekin en Desier een der drie zonden; list, sluwheid. |
recoleeren, voorlezen. |
renunchieren, 394, afzien van. |
reproche, 3821, verwijt. |
reputeeren; ghereputeert sijn in, 295, den naam hebben van; - (hem) 599, meenen, zich voorstellen. |
ruus, 1427, symbool bij overdracht: zode (cespes)Ga naar voetnoot1). |
ruusschen, 10334, lawaai maken. |
sauvacie, 3821, waarschijnlijk: onaangenaamheden. |
sauvegarde, 1430, vrijgeleide; hier: bescherming. |
scaduwe, 432, hier: spiegelbeeld. |
sequester, een goed, waarover geschil is en dat aan een derde in bewaring wordt gegeven, totdat er uitspraak over is gedaan. |
Seurienen, 799, Assyriërs; Suriën, 121, Assyrië. |
sicdent (passim) sedert. Ook siedent (passim) en sichdent (7817). |
| |
| |
zottede, 435, dwaasheid. |
zouter, 4114, het boek der Psalmen. |
steenwaerder, cipier. |
stileeren, 1134, wers ghestileert, minder ervaren. |
subtijl, 514, bedrieglijk. |
subtijlhede, 516, bedrog. |
zwaerrike, 808, schatrijk. |
sweer, 638, schoonvader. |
tellende paert, 5524, telganger. |
terme; in - setten, leggen, (passim) eig.: bij het gerecht aanhangig maken; hier: uitleggen ten overstaan van. |
tierchetijt, 616, het derde der kanonieke uren; 9 uur 's voormiddags. |
subgite, 569, onderdaan. |
surpluus, 5634, overmaat, rest. Ook seurplus, 2928. |
uploop doen, aanvallen, stormloopen. |
Valemunde, 3523, waarschijnlijk: Falmouth. |
vaute, 185, gewelf. |
verdraghen (hem) 4518, afzien van. |
vergheren, 252, zeer waarschijnlijk een verschrijving voor hem vergheten. Zie Tijdschr. XXXII, blz. 71. |
verstannesse, 53, kort begrip, korte inhoud; 396, uitlegging, verklaring. |
versubtilen, 749, er in laten loopen, bedriegen. |
vertieren, 6122, verruilen, veranderen. |
vierlaye, 21924, fra. virelai, vers met herhalingen en wederkeerende rijmen. |
viscontier, 1523, lager rechterlijk ambtenaar. |
vloothout, 1631, drijvend hout. |
voorders, 7210, voorouders. |
voorsienlike, 3726, bedachtzaam. |
vreck, 115, met vrecker hant; inhalig, schraapzuchtig. |
vroetdom; naer mijn -, naar mijn krachten, vermogen. |
wanneerenesse, 8721, een onbekende vorm die de beteekenis moet hebben van achteloosheid, wangedrag (misschien < wannerenesse (van den stam van neren)? |
weddynghe, 213, het loon. |
weder, 426, ram, hamel. |
wedersteken, 5834 (i. pl. v. wederstoot in Hs. T.?) tegenspoed. |
weech, 653, muur, wand. |
| |
| |
weegherliken, 5720, o.a. op een weelderige wijze, zóó dat er geen sprake van eenige zorg of behoefte is. |
Willekin, o.a. 54, een der drie tegenkaatsers, die in onze allegorie met Reynkin en Desier de zonden voorstellen. De naam Willekin, eig. verkleinwoord van het znw. wille, lust, genoegen, in woordspeling met Willemkijn, verklein- of vleivorm van Willem. Dezelfde allegorische voorstelling vinden we in Duyfkens en Willemijnkens Pelgrimagie (ed. H.J.A. Ruys, blz. 369); verg. ook Bredero's Spaansche Brabander, regel 265. |
|
-
voetnoot1)
- Alleen die woorden, welke bij Verdam niet voorkomen of minder bekend zijn, zijn hier opgenomen.
-
voetnoot1)
- De Bo vermeldt gars rusch (i.v. blz. 299) gersfak, fra. gazon. Ook Karel v.d. Woestijne gebruikt het (Interludiƫn II, blz. 5).
|