Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina CVI]
| |
IX. De schrijver. - de ‘Ridder’. - de oorspronkelijkheid van ‘Dat kaetspel’.Bij de beantwoording van de vraag, wie ‘Dat Kaetspel’ geschreven, heeft zijn de sub- en superscripties in de handschriften en incunabelen de belangrijkste bronnen. Voornamelijk zijn hier het Keulsche afschrift en de incunabelen (Leuvensche en Delftsche uitgave, resp. van 1477 en 1498) van beteekenis. De subscripties in deze beide laatste zijn volkomen gelijkluidend: ‘die derde deerste deze twee vocalen/ Ende daertoe een n ghedaen/ Nemet tverkeerde van den dale/ Soe moechdi tsmakers name ontfaen’. De oplossing van dezen rebus levert ons dus: ‘Jan van den bergh(e)’ of ‘Jan berch’. De twee eerste regels der subscriptie van het Keulsche afschrift luiden: ‘Der dirde/ der yrste/ der ander vocail/ und daran eyn r gedain’, terwijl de laatste gelijk zijn aan de overeen komstige van de bovengenoemde. Klaarblijkelijk zijn deze beide regels corrupt: ‘der ander vocail’ moet door ‘dese twee vocalen en de r door een n vervangen worden. Anders zou de voornaam ‘iaer’ moeten luiden, welke klankverbeelding, zoover ik weet, als naam in Vlaanderen niet bekend is geweest. ‘Dat Kaetspel’ is, blijkens den laatsten regel van de Leuvensche uitgave, in het laatst van het jaar 1431 te Brugge geschreven. Weliswaar zouden we hier theoretisch ruimte moeten laten voor de opvatting, dat het handschrift, waarnaar de Leuvensche uitgave gedrukt is, in 1431, maar ‘Dat Kaetspel’ zelf vroeger geschreven is; doch de overige dateeringsmotieven, vooral de verhouding van den ouderdom van ‘Dat Kaetspel’ tot dien van ‘Dat Scaecspel’ maken deze mogelijkheid zeer onwaarschijnlijk. Bij onze nasporingen omtrent een Bruggeling Jan van den Berghe of Jan Berch, die ± 1431 in deze stad woonde, althans vertoefde, stuiten we op een zeer groote moeilijkheid: deze namen ‘Berch’ of ‘van den Berghe’ waren in Vlaanderen en ook in Brugge in de 15e eeuw zoo algemeen, dat zij ons slechts een zeer vage aanduiding geven. La Borde in zijn ‘Essai de Catalogue des artistes aux Pays | |
[pagina CVII]
| |
Bas à la cour de Bourgogne’ vermeldt alleen een zekeren schilder Mathieu van den Berghe, die in 1450 lid was van het Brugsch St. Lukasgilde. Verder heb ik nergens een nadere aanwijzing aangetroffen; ook het Brugsch stadsarchief kon in dezen geen licht verschaffenGa naar voetnoot1). Of misschien deze Jan een familielid, een zoon of neef van bovengenoemde Mathieu is geweest, viel derhalve niet nader vast te stellen. Omtrent den werkkring van den auteur geeft de tekst geen talrijke, doch zeer duidelijke inlichtingen: bij het vertellen van eenige exempelenGa naar voetnoot2), die aan zijn eigen leven zijn ontleend, deelt hij mede, dat hij ‘bailliu in Oostvlaenderen’Ga naar voetnoot3) en daarna ‘in een andere notable baillie in Vlaenderen’Ga naar voetnoot4) is geweest. Een ambt, het best te vergelijken met een combinatie der hedendaagsche ambten van officier van justitie en president van de rechtbank. Een en ander omtrent den schrijver werd in Hoofdstuk I en II reeds medegedeeld; we kunnen hier dus met enkele opmerkingen volstaan. Uit alles blijkt, dat we hier te doen hebben met een man, die verbeteringen wil brengen in hetgeen, volgens zijn beste weten, wantoestanden zijn. Met de kracht eener innige overtuiging betoogt hij, welke fouten er zijn in de rechtspraak zijner dagen, en hij wijst hier en daar ook op middelen ter verbetering. Doch het treft steeds, hoe bescheiden hij wordt, wanneer hij zichzelf in zijn werk een rol laat spelen. Steeds doet hij dit aarzelend en, als 't ware, verontschuldigend. Nu en dan, b.v. in de toevoeging ‘al en was icx niet waerdich’ aan zijn mededeeling, dat hij ‘bailliu in Vlaenderen’ is geweest, gaat hij voor ons gevoel in zijn bescheidenheid wel wat heel ver. Bij onze pogingen om iets naders omtrent den schrijver te weten te komen, worden wij er vanzelf toe gebracht een onderzoek te doen naar den persoon, die hem, zooals hij zelf aan het begin en aan het einde van ‘Dat Kaetspel’ vertelt, tot het schrijven van dit werk aanspoorde: een ‘rudder die mijn lieve speciale vrient es ende heere’ en aan wien hij in de laatste regels van zijn werk zijn arbeid opdraagt. In de superscriptie vinden we omtrent hem eenige belangrijke opmerkingen. Ook deze superscriptie luidt in de verschillende Hss. en incunabelen niet geheel gelijk. In Hs. K. komt ze niet voor; in Hs. T. luidt ze: | |
[pagina CVIII]
| |
Aen eenen Riddere eersam ende wijs
loyael goet geselle fijn Galoys
van wiens name ic u doe bewijs
Als die vroemste grave van Bulloys
Uut sinen name gaet eersame voys
Tusschen tweewerff k ende r gestelt
van woensten is hij in Gantoys
Die name es ghescict(?)Ga naar voetnoot1) toename gespelt.
In het Keulsche afschrift vinden we ‘loyael’ door ‘royal’, ‘uut’ door ‘van uut’, en ‘k ende r’ door ‘ke eyn r’ vervangen, terwijl de oplossing van dezen rebus er hier naast geschreven is: ħGa naar voetnoot2) Roloff vā Wtkerke. Verder lezen we hier, evenals in de Leuvensche en Delftsche uitgaven van 1477 en 1498 ‘oer (oor)name’Ga naar voetnoot3) in plaats van ‘name’ in den vijfden regel. Bovendien wordt in een aan de beide incunabelen toegevoegde ander conclusie vermeld: ‘een ridder die hier voirtijts woende te GhentGa naar voetnoot4). Hetgeen we omtrent dezen persoon onmiddellijk mogen vaststellen, is, dat deze ridder een van oorsprong Fransch edelman (‘fijn galoys’) was, die vóórdat Jan van den Berghe (Berch) ‘Dat Kaetspel’ schreef, te Gent heeft gewoond. Men zou, zonder verdere toevoeging, tot de conclusie komen, dat de laatste regel van de superscriptie in de verschillende uitgaven onbegrijpelijk is en dat, blijkens den zesden regel, de naam van dezen ridder ‘kerke’ luidde. Maar dit wordt ons belet door de in het Keulsche handschrift bijgeschreven oplossing: ‘ħ Roloff vā Wtkerke.’ Hoe komt deze afschrijver aan ‘Roloff vā wt’ bij de oplossing van dit raadsel? Zou de laatste regel ‘der name is ghesacht, der zonaem ghespelt’ misschien licht kunnen verschaffen? Moeten we misschien uit de laatste helft van dezen regel opmaken, dat de voornaam door een lettercombinatie in de superscriptie verborgen zit, welke dus een soort naamdicht zou blijken te zijn? Is deze onderstelling al te gewaagd? Doch de letters van den in het Keulsche handschrift vermelden voornaam zijn in den tweeden regel der superscriptie in volgorde te vinden, terwijl de vijfde regel met de woorden ‘van uut’Ga naar voetnoot5) begint! Is dit alles louter toeval? Bovendien is Uutkerke inderdaad een dorp in de nabijheid van BruggeGa naar voetnoot6) en Blank en berge. | |
[pagina CIX]
| |
In den derden en vierden regel lezen we: ‘van wiens name ic u doe bewiis als die vroemste grave van Bulloys’Ga naar voetnoot1). Was deze ridder zelf nu een graaf van ‘Bulloys’? Welke plaatsnaam of landstreek wordt met dit ‘Bulloys’ dan aangeduid? Zeer waarschijnlijk is ‘Bulloys’ een der vormen, waarmede de naam ‘Blois’ werd gesproken en geschreven: Beloys, BoloysGa naar voetnoot2), Bulloys, Ba(l)loys. In de veertiende eeuw worden deze vormen in Holland herhaaldelijk gevondenGa naar voetnoot3). Muller, bij de verklaring van Reinaert I, 1510Ga naar voetnoot4), zou bij Blois gaarne aan een der aldus genoemde landstreken in Holland en Zeeland (bij Gouda, Schoonhoven, Beverwijk, Schouwen en op Tolen), denken, doch vindt een onoverkomelijk chronologisch bezwaar in het tijdstip der naamverbreiding. Broese van GroenouGa naar voetnoot5) geeft een verklaring van ‘dat land van Vermendois’, waarin dan Blois zou moeten liggen, waarmede z.i. niet het Fransche ‘Vermandois’, doch een streek tusschen Sluis en Brugge bedoeld is; evenals RisseeuwGa naar voetnoot6) reeds vroeger meende het in het Oostkerker ambacht te moeten zoeken. Het overbrengen van Fransche namen op Nederlandsche landstreken kwam dus meer voor. TeirlinckGa naar voetnoot7) meent dat op de bovengenoemde plaats uit den Reinaert geen sprake is van de bekende Fransche stad, noch van het kleine landschap BloisGa naar voetnoot8), doch wel van Ambloys (Ambligia = Crespinium). We vinden dus de meest uiteenloopende hypothesen naast elkaar en hebben ter localiseering de keuze uit allerlei plaatsen of streken tusschen Gouwe en Loire. In Holland zullen we het m.i. zeer zeker niet moeten zoeken. Onze subscriptie maakt het immers zeer waarschijnlijk, dat, naast het chronologische bezwaar, dat door Muller tegen het plaatsen van ‘B(o)lois’ uit den Reinaert in Holland werd geopperd, een nieuw moet worden te berde gebracht: het ligt nl. allerminst voor de hand, dat onze ‘ridder’ - een Gentenaar, ‘goet fiin Galoys’ - een Hollandsch edelman zou zijn geweest. In verband met ónzen tekst zou zeker de verklaring van van Risseeuw en Broese van Groenou de meest gewenschte en aangenaamste zijn. Maar zulk een ‘B(o)lois’ is daar helaas nog niet aangewezen. We blijven hier dus gissen en de grootste vraagteekens moeten we bij déze verklaring laten staan. | |
[pagina CX]
| |
Maar er is nog een andere mogelijkheid, t.w. dat ‘de ridder’ niet ‘grave van Bulloys’ was, doch eenvoudig vergeleken wordt met (‘ic doe u bewiis als’Ga naar voetnoot1) ‘die vroemste grave van Bulloys’, omdat hij iets met dezen gemeen had. Zijn voornaam b.v.! Want graaf van Blois kón hij niet geweest zijn, daar Guy van Blois († 1397), jongste kleinzoon van Jan van Beaumont, de laatste graaf van dien titel is geweestGa naar voetnoot2). En onze ‘ridder’ moet in het eerste kwart van de vijftiende eeuw hebben geleefd. Indien de in het Keulsche omschrift naast de superscriptio bijgeschreven oplossing (‘Roloff vā wtkerke’) de juiste is, zou hij dus vergeleken worden bij een Roloff of Rudolf van Blois, die dan bijzonder dapper geweest moet zijn. Touchard - LafosseGa naar voetnoot3) noemt weliswaar geen heer van Blois van dien naam, doch misschien was het een der plaatselijke beroemdheden. Doch, wanneer we deze Keulsche oplossing der naamsaanduiding loslaten, is er nog een derde, naar mijn meening de waarheid het meest nabijkomende, mogelijkheid. Blijkens de uittreksels van rekeningen van Philips den Goede heeft deze vorst een raadsheer en kamerling gehad, die den naam ‘Jan van Uutkerke’ droeg en ridder was!Ga naar voetnoot4) De geslachtsnaam en de tijd komen te mooi overeen om deze onderstelling niet op den voorgrond te plaatsen. Te eerder meenen we aan deze oplossing de voorkeur te moeten geven, daar ook de Stadsrekeningen van Leiden (1390-1434)Ga naar voetnoot5) dezen naam Jan van Uutkerke passimGa naar voetnoot6) vermelden. Deze bewaarde met 60 man het slot te Gouda van 12 Juli 1428 tot 23 December 1429. In dien tijd deed hij op dat slot een nieuw bolwerk maken. In verband met het sluiten van de voorloopige zoen met Utrecht bleef hij daarna met slechts 36 man op het slot liggenGa naar voetnoot7). Ongeveer 10 Maart 1430 had er een gevecht plaats tusschen hem en Beilinc. Op dien dag werd uit Gouda een bode gezonden aan zijn zoon Roelant van Uutkerke in Vlaanderen om hem dat te berichtenGa naar voetnoot8). Deze Roelant van Uutkerke leidde, begin April 1426, toen de tegen Philips in opstand gekomen Kennemers het beleg voor Haarlem geslagen hadden, de verdediging der belegerde stadGa naar voetnoot9). | |
[pagina CXI]
| |
Meer vernemen we omtrent deze beide leden van het geslacht van Uutkerke niet; bijzonderheden omtrent vader of zoon vonden we overigens in de Stadsrekeningen van Leiden niet opgeteekend. Doch deze gegevens zijn op zichzelf belangrijk genoeg: in Maart 1430 b.v. is Roelant van Uutkerke in Vlaanderen, één jaar slechts, voordat Jan van den Berghe ‘Dat Kaetspel’ schrijft. Is hier nu de vader, Jan, of de zoon, Roelant, de bewuste ‘rudder’? De naastgeschreven oplossing van het Keulsche omschrift maakt het laatste het waarschijnlijkst; Roelant was zeer waarschijnlijk in den tijd, toen ‘Dat Kaetspel’ geschreven werd, in Vlaanderen, terwijl we dit, wat Jan betreft, slechts vermoeden kunnen. Maar de ‘vroemste grave van Bulloys’ was Jan van Blois of anders diens grootvader Jan van Beaumont. In dezen meenen we dus ons van een keuze te moeten onthouden. Om een stellige uitspraak te doen zouden we trouwens gaarne nader omtrent Jan en Roelant onderricht willen zijn. We zouden b.v. zoo gaarne weten, of we in de woorden ‘goet fiin galoys’ werkelijk een toespeling op een Fransche afkomst moeten zien. Want op het eerste gezicht lijkt het wel een groote contradictie: deze echt-Nederlandsche naam Van Uutkerke en een Fransche afkomst. V.d. HaeghenGa naar voetnoot1) heeft dit ‘galoys’ als ‘vroolijk’ verklaard. Onmogelijk is deze verklaring misschien niet. Doch wat is er tegen in dit ‘goet fijn galoys’ noemen van den ridder slechts een eenvoudige beleefdheid te zien? Het was toch, vooral in dezen tijd, in Vlaanderen een heele eer voor een Franschman te worden gehouden: ‘hij zou wel een Franschman hebben kunnen zijn, deze edelman!’ In dit geval hebben we dus met een vergelijking te doen, evenals in regel 4. Op deze wijze blijft de schrijver in zijn loftuiting, evenals wij in onze verklaring, volkomen consequent. Resumeerende meenen we dus te mogen aannemen, dat de ‘ridder’ Jan of Rudolf van Uutkerke heette, een edelman, al of niet uit Frankrijk afkomstig, die te Gent heeft gewoond en wiens vader of die zelf in nauwe betrekking heeft gestaan tot het Bourgondische hof van Philips den Goede.
Is ‘Dat Kaetspel’ een oorspronkelijk werk? Daar in onze letterkunde zooveel uit het Fransch vertaald of op den voet nagevolgd is, ligt het voor de hand deze vraag te stellen. Ontkennend wordt ze beantwoord in den catalogus der boekerij van C.G. HultmanGa naar voetnoot2), | |
[pagina CXII]
| |
welke mededeelt, dat het Kaetspel uit het Fransch vertaald zou zijn. Campbell geeft dezelfde opmerking ten besteGa naar voetnoot1). Prosper Marchand in zijn Dictionnaire historiqueGa naar voetnoot2) is geheel in de war, haalt Scaecspel en Kaetspel door elkaar, en spreekt van: ‘La traduction hollandaise, institulée Tractaat van den Tijtverdrijf der edelen Heeren en Vrouwen, genoemt het Schaakspel, gemoraliseert in justicien, geschreeven (ou plutôt traduit) in 't jaer 1431, a été imprimée quantité de fois dans le XVe siècle’. Van VeerdeghemGa naar voetnoot3) vermoedt, dat 's ridders ‘Galoys zijn’ tot deze conclusie (dat het werk niet oorspronkelijk is) zou hebben geleid. Doch - zooals hij trouwens zelf vraagt - wordt dit argument door het feit, dat de ridder te Gent woonde, niet volkomen waardeloos gemaakt? Uit het werk zelf valt geen enkel bewijs te putten, dat we hier met een vertaalden tekst te doen zouden hebben. Zou de schrijver, die in alle opzichten den indruk maakt steeds eerlijk en openhartig te zijn, het kalm hebben verzwegen? Dit is m.i. kwalijk aan te nemen. Er komen zeer zeker veel bastaardwoorden in zijn werk voor; doch dit is in de vijftiende eeuw niets ongewoons, vooral niet, als het werk in Vlaanderen is ontstaan. Ik heb nagevraagd en gezocht naar een ‘Jeu de Paume moralisé’ of naar een werk met soortgelijken titelGa naar voetnoot4); doch, voor zoover nagegaan kon worden, bestaat een dergelijk werk niet. Ook de bronnen der exempelen, die voor een niet gering deel Vlaamsch zijn, pleiten m.i. voor de stelling, dat we hier met een oorspronkelijk Nederlandsch werk te doen hebben. Ik meen mij dus tegenover Hultman, Campbell en Marchand bij Van Veerdeghem en mej. V. Schaick AvelinghGa naar voetnoot5) te moeten aansluiten. |
|