Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina XXX]
| |
IV. Eenige opmerkingen naar aanleiding van de rechtskundige bijzonderheden in ‘Dat Kaetspel’.‘Dat Kaetspel’ geeft meerendeels een algemeene bespreking van het recht, de ‘iusticie’, waarvoor de auteur telkenmale de pleitbezorger wordt. Meestal blijft het bij een behandeling van de ‘Iustitia’ in den ruimsten zin, van wat billijk en rechtvaardig is, een bespreking van wat ‘recht en krom’ is, en behoort het ter sprake brengen van bepaalde verordeningen en in-acht-te-nemen formaliteiten tot de uitzonderingen. Toch komen deze, zij het dan ook niet in grooten getale, voor. Hier mogen enkele losse aanteekeningen in verband met deze juridische uitweidingen van den auteur volgen, voor zoover dit voor een op het gebied van het oudvaderlandsch recht geheel vreemde en ondeskundige mogelijk is. In het begin van zijn werkGa naar voetnoot1) klaagt de schrijver: ‘Ic hebbe eenighe officiers gheweten/ die de stede van den ghedynghe verleiden als nu hier als nu daer/ Ende dit en es niet redelic/ want te allen saken diemen doen sal/ daer behoort toe behouvelike stede/ Ende eene stede es behouvelic omme eene zake/ ende eene andere stede es behouvelic omme eene andere zake’. Deze klacht komt in alle tijden bij verschillende schrijvers voor en ligt niet in het bijzonder op het terrein van het oudvaderlandsch recht. We vinden hier gewag gemaakt van een inbreuk op een algemeen juridisch beginsel, het ius de non evocando, het recht om binnen zijn eigen rechtsgebied gehoord en gevonnist te wordenGa naar voetnoot2). In fol. 7a. behandelt de schrijver de verschillende wijzen van | |
[pagina XXXI]
| |
overdracht: ‘Ende sijn in iusticien twee manieren van teekenen/ ghelike dat men twee kaetsen teekent/ ende niet meer te gadere/ Teen teeken es in iusticien van zaken die commen sijn van tghuent dat comt van criemen/ Ten eersten alst ghevalt/ dat hem yement ontervet door iusticie daer solenniteit toebehoort/ zo pleecht de plockere te ghevene een stroo/ den ghonen die de erve ontfanghen sal/ In teekenen ende in oorcontscepen/ dat de bijstaenders dat onthouden souden/ Teeneghen steden gheeft men een ruus van eerden/ ende een rijs van eenen boome/ In teekenen dat teen land es/ ende tandere cateylen/ Ende dat men beede land ende cateylen/ overgheeft ende quite scelt. We hebben hier dus te doen met de overdrachtsformaliteiten, die in de oudere oorkonden ‘traditio’ en later ‘in-vestitura’ worden genoemdGa naar voetnoot1) Op verschillende wijzen vond de investituur plaatsGa naar voetnoot2), waarbij de overdrager den nieuwen eigenaar de macht over het goed verschafte en er zelf ‘uitging’, zooals dit bij de Franken heette: ‘per festucam se exitum dicere’, de eerste manier, hier door den schrijver aangegeven. Zeer dikwijls ook werd de tweede hier genoemde formaliteit, de overhandiging van een zode of boomtakje verricht. Dit is de z.g. overreiking ‘cum ramo et cespite’Ga naar voetnoot3), een zinnebeeldige voorstelling van het onroerend goed, dat niet in eigenlijken zin kon worden overgegeven. Toen men in de Germaansche landen later de overgave van onroerend goed door een vormelijke overhandiging van een geschrift vervangen had (‘traditio per cartam’), verving men de zode en het takje door het eenvoudiger symbool, de festucaGa naar voetnoot4), den halm. Dit was, althans in de latere Middeleeuwen, de algemeen gebruikelijke overdrachtswijze: In de Rechtsbronnen der stad AardenburgGa naar voetnoot5) lezen we b.v.: ‘Ic zegghe, dat ghi dien man ende zijn wijf zult doen plocken ende halmen, dat zij tote dezen goede nemmermeer heesschen ne moghen ende daer so suldijt hemlieden doen plocken ende halmen’. Wanneer men zich bij een dergelijke overdracht de ‘sauvegarde van den prince’, d.w.z. vrijgeleide, bescherming van den vorst verschaft had, plaatste men ‘up sine huusen, vanekins of bannierkins/ of pingoenkins/ verwapent ende gheteekent metter wapene | |
[pagina XXXII]
| |
van den prinche/ in teekenen dat hem elc hoede ende wachte dien persoon yet te mesdoene’: een effestucatio dus onder 's vorsten bescherming, welke de rechtszekerheid der beide partijen bij de overdracht waarborgde. Onmiddellijk bij het voorgaande aansluitend worden enkele strafrechterlijke bijzonderheden vermeld: ‘Men vindt ooc van grooten orribelen faiten/ weder dat de faiteur gheiusticiert es/ of verbannen/ dat men die huusen die toe behooren den faiteur/ omme/ ende ter nederwerpen sal. Ende dat men die stede nemmermeer bewoenen en sal/ noch behuusen en mach/ In teekenen ende in ghedynckenessen ter eeuweliker memorien/ Dat hem elc hoede ende wachte van zulken faite te doene’. Zooals trouwens uit den aanhef dezer bepaling duidelijk blijkt, behoorde een dergelijke krasse maatregel tot de uitzonderingen; meestal werd, naar het schijnt, in dat geval een boete opgelegd. Althans in de Rechtsbronnen van AardenburgGa naar voetnoot1) lezen we: ‘[So wie die] wort ghebannen van leeliken fayte, comt hi weder jof blijf binnen dien palen daar hi uit ghebannen es, ende hi betoghet wort voor twee scepenen binnen zinen palen ende binnen zinen terminen, zo sal zijn ban gheduren daerna also langhe als hi eerst ghebannen was, [ende up] diezelve boete’. Allerlei zeer bijzondere voorschriften werden bij halszaken in acht genomen: ‘Ende van criminelen faite/ daer de lechame bij iusticien omme ghestorven es/ stelt men ten litteekene den doode lichame up raden/ of hangse an ghalghen/ of ydere/ naer dat de mesdaet heescht/ Ende daer boven es noch den dooden lichame gheteekent met zijnre mesdaet/ want daermen gheene raden of wielen useert/ daer bindmen de handen van den dooden up sinen rigghe/ Ende eenen van straetroove/ van moorde/ of van anderen zaken/ dat der hoogher iusticien toebehoort/ die bindmen de handen van den dooden vooren /’. Er bestonden hiernaast nog verschillende andere manieren om te doen blijken, waarom gerechtigheid was geschied: ‘Te wetene an trad van eenen moordenare/ stont een palster/ An trad van eenen moortbrandere/ hync eenen pot/ up trad van eenen straetroovere/ stont een rijs /’, tegelijk dus als aanduiding van het misdrijf en als waarschuwing voor ieder ander. Deze gewoonten schijnen algemeen te hebben gegolden; meermalenGa naar voetnoot2) althans vindt men ze aangehaald of er op gezinspeeld. | |
[pagina XXXIII]
| |
In de Rechtsbronnen van AardenburgGa naar voetnoot1) b.v. vindt men: ‘Item, so wie eenen anderen brinct van live ter doot, bi nachte jof bi daghe, ende dat fait niet en liët ende ane hem en trecket, dien sal men justicieren metten zwerde ende metten rade, als over eenen moordenare....’ Ten slotte vinden we enkele mededeelingen omtrent de inrichting van de schepenbank en over de wijze van procesvoering. ‘Ende gheliken dat de bal es van VIII sticken/ so es iusticie van VIII sticx/ nader zede van Vlaendren/ want zeven scepenen ende een maenre/ dewelke maenre een rechtere es/ Es te zamen een lechame van iusticien/ want die zeven personen wijsent ende de rechtere executeert tghuent dat ghewijst es/ Ende waer een van desen ghebreect/ dat ne es gheen gheheel lichame van iusticien/ omme alle zake van iusticien te doene/ In eenighe steden sijn wel meer scepenen dan zevene/ want ic weeter te eenighen steden IX/ Ic weeter tanderen steden XII/ Ic weeter ooc in eenighen steden of plaetsen XIII/ Ende teenre stede weet icker XIX ende teenre andere stede weet icker XXVII’. Ook hieruit blijkt dus, dat het aantal schepenen gewoonlijk zeven was, doch dat in verschillende plaatsen van dit cijfer werd afgeweken. Dit mag ook uit de door mij geraadpleegde rechtsbronnenGa naar voetnoot2) worden geconcludeerd. Te Geervliet b.v. had men ‘VII scepenen. Ende met III scepenen mach men voll recht doen’Ga naar voetnoot3). Ze maken ‘nieuwe keuren ende gebooden met raede van onze schoutenGa naar voetnoot4) en worden gekozen door de “guede mannen”, die alsdan “wet ende gerechte vernieuwen”Ga naar voetnoot5) Te Hoogwoude kiest men uit de 26 rijksten “zes scepen ende uut zeven den rijcsten van Edertswoude een scepen”Ga naar voetnoot6). Hetzelfde aantal vinden we voor WognumGa naar voetnoot7), Nieuwe NiedorpGa naar voetnoot8), SchagenGa naar voetnoot9), WinkelGa naar voetnoot10) en LangendijkGa naar voetnoot11) vermeld. Te Abbenkerk waren er negenGa naar voetnoot12), te Nijmegen twaalfGa naar voetnoot13). Meestal werden ze voor een jaar gekozen: “Dominus faciet septem scabinos, et tunc faciet illos scabinatum per unum annum”, lezen we b.v. in de Oude Rechten van Steenbergen’Ga naar voetnoot14) en ‘soe sal hi se doen zweren scependoem dat jaer ommeGa naar voetnoot15). | |
[pagina XXXIV]
| |
In hoofdzaak komen dus deze citaten met dat uit onzen tekst overeen; het aantal schepenen is meestal zeven geweest, doch er werd van afgeweken. Alleen heb ik nergens de hooge cijfers aangetroffen, van welke in den laatsten regel onzer aanhaling sprake is. Een ander punt wordt in fol. 13a van onzen tekst aangeroerd; daar wordt nl. over den termijn van dagvaarding (‘dach doen’) gesproken ‘so wanneer dat de claghe ghedaen es alsoot behoort/ so es men sculdich te doen roupene den ghonen of de ghuene up wien men gheclaecht sal hebben/ Dats te wetene dat men hem lieden dach sal doen voor iusticie/ want men ne behoort up niemende te procedeerne/ hij ne zij ghedachvaert tzijnre prochykerke/ Ende tanderen plaetsen te sijnre wuensten/ of montsprekens up dat men se vinden can’. De termijn zelf schijnt nogal aan variatie onderhevig geweest te zijn. In de Rechtsbronnen der stad UtrechtGa naar voetnoot1) lezen we: ‘Voert so zellen die boden, die de lude voer den scepene te bieden pleghen, daghelix tfolc moghen bieden tieghens den naesten rechten dingdach, zonder opten rechten dingdach, dat is te verstaen opten Dinxdach of opten Donredach, alse die scepene terechte te zitten pleghen’. In de Rechtsbronnen der stad HaarlemGa naar voetnoot2) lezen we: ‘Oec elc poerter nuwelijc poerter ghemaect, heeft viertich daghe vrij sijn dinc in der voerseider poerte te brenghen’ en ‘Een poerter ghedaecht mach corten dien dach der daghinghe, maer van recht soe heeft hi na dien dach dat hi ghedaghet is twee weken verste’. Ten slotte noemen we hier de Rechten van VianenGa naar voetnoot3): ‘Item soe wie rechts te doen had op ten anderen van schade off van schoude, die sal en anspreken opter poirte dingdach ende des dages te voren voer doen bieden dan sal hij zijn clage doen ende die clage sal staen drie XIIII dage, alsoe verre als die ghene die angesproken is, enz.’ De termijn binnen welken gedagvaard moest worden, was dus in geen geval overal gelijk; twee of drie weken schijnt, althans in Holland, de normale tijd hiervoor geweest te zijn. Hiermede meenen we dit hoofdstuk over het recht te mogen eindigen. Zeer zeker zou een deskundige op het gebied van het oudvaderlandsch recht meer in bijzonderheden kunnen afdalen, doch, naar ik meen, zijn de in dezen belangrijkste kwesties hier door mij ter sprake gebracht. |
|