Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXV]
| |||||
V. De exempelen.In ‘Dat Kaetspel’ volgt de schrijver de methode van zoovele zijner tijdgenooten en voorgangers, die in de Middeleeuwen werken met zedelijke strekking geschreven hebben: hij tracht nl. door het invlechten van ‘exempelen’, d.w.z. van meer of minder bekende, meestal korte verhalen (‘voorbeelden’ van hetgeen in de zedenles gepredikt wordt), die aan de geschiedenis, den Bijbel, de klassieken of het werkelijke leven ontleend zijn, de voor zijn lezers eenigszins droge moralisatie smakelijk te maken. Na de dissertatie van De VooysGa naar voetnoot1) en de uitgave door Prof. Verdam van den ‘Spiegel der Sonden’, na hetgeen TinbergenGa naar voetnoot2), V.d. VetGa naar voetnoot3) en, nog kort geleden, mej. V. Schaick AvelinghGa naar voetnoot4) in hun proefschriften over den aard en de beteekenis der exempelen hebben gezegd, zal men het ons niet euvel duiden, wanneer we hier, ter inleiding, met enkele algemeene opmerkingen volstaan. Het eerst hebben de middeleeuwsche predikers het gebruik van gelijkenissen, het geven van voorbeelden in verband met hunne zedenlessen, in ruime mate aangewend. En was het wonder, dat juist deze predikers het voorbeeld gaven, zij, die dagelijks in hun Bijbel immers hetzelfde vonden, die daaruit hadden gezien, hoe Christus zelf hierin was voorgegaan? Een verhaal als van den verloren zoon of van den zaaier - ze zagen het zelf bij hun toehoorders - sloeg in, het pakte zóó, dat een ieder zich die parabelen het best herinnerde. En ook de belangstelling van hun hoorders moest worden geleid, want ook dezen dwaalden spoedig af, zonder verder acht te slaan op hun vermaningen en waarschuwingenGa naar voetnoot5). Robert de Sorbon b.v. begon zijn Paaschsermoen met de verzuchting, dat hij helaas wel wist, dat | |||||
[pagina XXXVI]
| |||||
het hun dien dag meer om pret maken dan om heiliging te doen was. ‘Je sais qu'il vous faut en ce jour sermon court et table longue. Plût à Dieu que le temps de la messe elle même ne vous durât pas trop’Ga naar voetnoot1). ‘Audiunt sermones curiosos, non curant de illis quae aedificant’, zeide Albert van ReimsGa naar voetnoot2). Ten tijde van den bekenden Jacques de Vitry was het gebruik van exempelenGa naar voetnoot3) het meest algemeen en hun invloed het grootst. En na hem hebben ze dan ook in zulk een mate burgerrecht verkregen, dat er in ieder sermoen gebruik van werd gemaakt, en wanneer het publiek onontwikkeld was, een zeer ruim gebruik. Ter vergemakkelijking van de taak der predikers werden er al spoedig heele lijsten van geschikte exempelen aangelegd, ten slotte zelfs groote verzamelingen, waar ook de minder belezen redenaar de door hem gezochte verhalen maar voor het grijpen hadGa naar voetnoot4). Daarna maakten hiervan ook de schrijvers van stichtelijke werken een dankbaar gebruik. Ja, deze gewoonte was zóó tot een stelsel geworden, dat we zelfs in het ook in een ander verband genoemde Rechtsboek van Den Briel, te midden van welks rechtskundige vertoogen men toch allerminst exempelen zou verwachten, een vrij belangrijk aantal van deze verhalen vindenGa naar voetnoot5). Inderdaad treffen we dan ook de geheele Middeleeuwen door in tallooze geschriften uit alle landen een uitgebreide exempelen-litteratuur aan: in Engeland bij Chaucer, hier te lande bij Jan Matthijsen, in Duitschland bij Seb. Brant in diens Narrenschiff, om slechts enkelen uit de velen te noemen; overal en ten allen tijde vinden we dergelijke anecdoten in de didactische lectuur. De exempelen droegen soms een zuiver geestelijk, soms een geheel wereldlijk karakter. In de eerste vinden we copieën en navolgingen van de verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament; hier ontmoeten we Salomo, Saul, Samuel, David en Goliath, Elia en Elisa, de twee profeten, die destijds in zoo bijzondere vereering stondenGa naar voetnoot6), Mozes, die bij sommigen de reputatie had een toovenaar te zijnGa naar voetnoot7), en Jacob; we vinden Jezus, en Maria (in dezen tijd van groote Mariavereering natuurlijk in de eerste plaats), en daarnaast tallooze episoden uit het leven der Heiligen, die in de menigvuldige | |||||
[pagina XXXVII]
| |||||
hagiographieën voor het grijpen lagen en bovendien door de leden der kloosterorden, vooral door de Dominicanen, vol piëteit waren vergaard. De tweede groep, die der wereldsche exempelen, ontleende men aan de oude of de middeleeuwsche geschiedenis of aan het werkelijke leven, soms ook aan een of anderen Physiologus of Bestiaris. Vooral de Oudheid en, natuurlijk vooral na de Kruistochten, het Oosten met zijn groote verbeeldingskracht, waren een schier onuitputtelijke bronGa naar voetnoot1). Zijn het verhalen, aan het werkelijke leven en dan bijzonderlijk aan het leven of de omgeving van den schrijver ontleend, dan is de oorsprong uiteraard zeer moeilijk, dikwijls in het geheel niet, na te gaan. Evenals in het ScaecspelGa naar voetnoot2) hebben ook in het Kaetspel de meeste exempelen een wereldlijk karakter; van de ruim honderd exempelen, die het bevat, zijn er een vijftiental ongeveer aan den Bijbel ontleend, de overige bijna alle aan verschillende klassieke schrijvers, onder welke ook hier Valerius Maximus en Seneca een eerste plaats innemen, en aan latere homileten. Niet altijd echter is de bron van het exempel met zekerheid aan te wijzen, vooral niet, wanneer het mondelinge overlevering betreft. In dezen moeten we ons helaas aansluiten bij de uitgevers van Nicole Bozon's exempelen: ‘il est souvent impossible de déterminer ces sources avec précision. Le même récit se rencontre souvent en des ouvrages différents sous des formes assez rapprochées pour qu'il soit difficile de dire que l'imitation a suivi plutôt l'une que l'autreGa naar voetnoot3). Waar de schrijver zelf geen bron vermeldt, zullen we dus bij een eenigszins algemeen verbreid verhaal de ontleening niet zelden in het midden moeten laten. Een betrekkelijk groot aantal (26) exempelen is klaarblijkelijk uit het ScaecspelGa naar voetnoot4) overgenomen. We zullen bij deze volstaan met een eenvoudige verwijzing naar het overeenkomstig verhaal en de uitvoerige bespreking in het meergemelde proefschrift van mej. Van Schaick Avelingh.
1. Onder vermelding der bron (‘In den bouc die men heet Scolastica’) wordt verteld, dat Sozoneus (Hs. T.: Foroneus), de zoon | |||||
[pagina XXXVIII]
| |||||
van Ynacus (Hs. T.: Ynarus), welke Sozoneus de grondlegger heet te zijn van het Grieksch recht, een persoon aanwees, ‘die de rechten verclaersen ende bewijsen soude/ voor den welken men alle de ghescillen brynghen soude’/ en een plaats bestemde voor het vonnissen en recht spreken ‘ende dese stede hiet forum’. Dit verhaal vinden we, behalve in Petrus Comestor's Scolastica, in Vincentius Bellovacensis' Speculum Historiale, Lib. I, cap. CX (Phoroneus filius Inachi et Yohis), in Maerlant's Spiegel Historiael, I1, 45 en Augustinus' De Civitate DeiGa naar voetnoot1), Lib. XVIII, cap. III. 2. Het voorgaande exempel wordt onmiddellijk door dit tweede gevolgd, hetwelk het eerste is van de 16 aan den Bijbel ontleende exempelen, die er in het Kaetspel voorkomen. ‘In den bouc van Genesis staet’, zoo lezen we en dan volgt het overbekende verhaal van de Jacobs-ladder: ‘[hij] sach eene leedre gaende toten hemel’. Bij zijn ontwaken noemde Jacob deze plek de poort des hemels en plengde er olie, beloofde een offer bij zijn terugkomst en noemde deze plaats Bethel ‘dat es te segghene/ Gods huus /’. Hieruit trekt de auteur dan de zedenles, dat men steeds en overal ‘goet recht doen’ moet, want ‘waer men goet recht doet/ daer gaen die inghelen up ende neder/ tusschen Gode ende den rechters ende brynghen trechte van boven nederwaert’. Behalve in Genes. 28, vs. 10 vlgg. vinden we deze geschiedenis, echter zonder deze toepassing, die van den schrijver zelf schijnt te zijn, in Augustinus' De Civitate Dei, XVI, cap. 38; Flav. Josephus, Antiq. Jud. Lib. I, Cap. 18; Boendale's Lekenspieghel, I 39, 49 vlgg.; in Chaucer's The persones taleGa naar voetnoot2) 440, IV, 595. 3. Dit verhaal is, zooals ook vermeld wordt, ontleend aan Exodus 3, 5 en bevat de geschiedenis van Mozes in het brandende braambosch, waar God tot Mozes de bekende woorden spreekt: ‘doe uwe schoenen van uwe voeten, want de plaats, waarop ge staat, is heilige grond.’ Eenigszins gewrongen trekt de auteur dan deze parallel: ‘Int ghelike mach men segghen/ dat de stede helich is daer men goede iusticie/ ende goet recht doet’. 4. De verandering van Jezus' gedaante op den berg Thabor. Mattheus wordt hier als bron opgegeven en Hoofdstuk 17 van dit evangelie is dan ook op den voet gevolgd. Ook de Spiegel HistoriaelGa naar voetnoot3) I7, 14 vertelt ‘ons heren transfiguratie’, evenals de | |||||
[pagina XXXIX]
| |||||
Rijmbijbel II cap. LIV. Waarschijnlijk is het aan Augustinus' De Civitate Dei, Lib. XX, cap. 21. ontleend. 5. Zonder vermelding van bron wordt hier gehandeld over den trouwen dienaar Pinopion (Hs. T.: Panopion), die, toen men zijn meester zocht ‘bij nachte omme doot te slane’, zich zelf in diens kleederen hulde. Hier vooral treft de naïeve middeleeuwsche verhaaltrant. Deze geschiedenis vinden we ook bij Val. Maxim.Ga naar voetnoot1) VI, 8, 6 en Seneca, De Benefic.Ga naar voetnoot2), Lib. III, cap. 25. 6. Bovengenoemd staaltje van slaventrouw wordt onmiddellijk gevolgd door dit tweede. De slaaf van een advocaat, Anthonis geheeten, wilde, toen zijn meester ‘gheaccuseert was van te hebbene ghedaen ghetrouwet hoerdom’, ondanks ‘de pinen en tormenten, die men hem dede’, niet tegen hem getuigen. De schrijver zegt het aan Valerius Maximus ontleend te hebben, en we vinden het dan ook Val. Maxim. VI, 8, 1. Een dergelijk verhaal wordt in de Gesta RomanorumGa naar voetnoot3) 269, app. 73 (blz. 669) vermeld. 7. Het omgekeerde van 5 en 6, trouw van den meester tegenover den slaaf, is de inhoud van dit verhaal, waarvoor geen bron vermeld wordt, doch hetwelk, te oordeelen naar de aanvangswoorden ‘men leest van’, uit een geschrift afkomstig moet zijn. De meester is hier niemand minder dan Julius Caesar, die, hoewel eerst na aansporing van den beschuldigden slaaf zelf, zich opwerpt als diens verdediger voor het gerecht. Hetzelfde wordt in het ScaecspelGa naar voetnoot4) verteld, waaraan het wel ontleend zal zijn. 8 en 9 zijn voorbeelden van dezelfde trouwe dankbaarheid, als waarvan in 7 wordt gewag gemaakt. In exempel 8 wordt koning Pharao om zijn dankbaarheid als vorst geprezen: hij maakte ten bewijze zijner erkentelijkheid Jozef regent over geheel Egypte. Hoewel hier geen bron wordt vermeld, mag zeker Genes. 41, vs. 41 als zoodanig gelden. Hetzelfde verhaal bij Flav. Josephus, Antiq. Jud., VI, 1. In exempel 9 strekt de zoon van Titus Vespasianus tot voorbeeld, die elken dag, waarop hij ‘niet ghegheven en hadde’, als verloren beschouwde. De auteur ontleende dit exempel aan een der in het ScaecspelGa naar voetnoot5) over Titus zelf voorkomende anecdoten, waarin het weer uit | |||||
[pagina XL]
| |||||
Suetonius, Titus, Lib. VIII, cap. 8 (‘Amici, diem perdidi’) werd overgenomen. 10. Keizer Tiberius' goede verhouding tot zijn officieren geeft de stof van dit zeer korte exempel, dat de schrijver volgens zijn mededeeling aan (Flavius) Josephus heeft ontleend, bij wien we het echter niet hebben aangetroffen. Wel vinden we het o.a. bij OrosiusGa naar voetnoot1) VII, 4, 1 en in Pauli's Schimpf u. Ernst, no. CCXXXVI. 11. Aan denzelfden Josephus ontleend (‘Hij seyde ooc een exempel aldus’) is de geschiedenis van den man, die met zweren overdekt was, en nu ontzettend door vliegen werd gepijnigd. Toen iemand, die medelijden met hem had, deze kwelgeesten verjoeg, werd hem dit door den patiënt verweten met de opmerking, dat hij te voren slechts weinig bloed verloor, daar die vliegen zich tot verzadigings toe aan zijn bloed gelaafd hadden, terwijl nu een nieuw leger van die hongerige dieren op hem zou aanvallen. Om deze zelfde reden hield nu Tyberius steeds dezelfde officieren, daar zij z.i. bij deze verzadigde vliegen te vergelijken waren. Het verhaal is ontleend aan Flav. Joseph., Antiq. Jud., Lib. XVIII, cap. 6, 5. Parallellen vinden we Gest. Rom., blz. 721, no. 51 en W. v. Hildegaersberch, XXXVI. 12. Hierin wordt vrij getrouw naverteld, hetgeen in 4 KoningenGa naar voetnoot2) 5 vs. 1-27 verhaald wordt: Naaman, vazal (‘prinche’) van den koning van Syrië, was melaatsch en zocht en vond genezing bij den profeet Eliza (Hss. Elyzeus en Helizeus), die het hem door Naaman geboden geld weigerde. Eliza's dienaar Gehasi (Hss. Gyesi) wist toen toch met een leugen dat geld van N. te krijgen, doch E. ontdekte het ‘bij ingheven van Gode’ en strafte hem met melaatschheid. Ook de Gest. Roman. (app. 15. 211; 620) en Augustinus' De Civitate Dei, Lib. XXII, 29 (toespeling: Oesterley, blz. 659) maken melding van deze bestraffing. 13. Toen de Senaat van Rome eens beraadslaagde over de vraag, wien men als rechter naar Spanje zou zenden, een rijk maar gierig of een geheel onbemiddeld man, gaf ‘Scipio van Affrike’ den raad geen van beiden te zenden ‘want die eene en heeft niet ende die ander en ghenoecht niet’. Dit exempel, dat ook in het ScaecspelGa naar voetnoot3) wordt verteld en daaruit waarschijnlijk is overgenomen, is aan Val. Maxim. VI, IV, 2 ontleend. | |||||
[pagina XLI]
| |||||
14. Helinandus (Hs. K.: Alimandus; Hs. T.: Linnandus) verhaalt: Op een vraag van Domesteus (Hs. T.: Domestius) aan een advocaat, Aristodemus geheeten, hoeveel hij aan een bepaalde rechtszaak gewonnen had, luidde het antwoord: ‘een marc gouds’; Domestius' wederantwoord was: ‘ic hebbe meer ghewonnen met zwijghene dan ghij met sprekene’. We lezen deze anecdote inderdaad in Helinandus, De Bono Regimine PrincipisGa naar voetnoot1), Cap. XX, waar de namen der twee personen echter ‘Demosthenes en Aristodius’ luiden. 15. Aan Gen. 19, vs. 24 is ontleend de bestraffing van Sodom en Gomorra, op welke steden God een zwavelregen (in Hs. T. verkeerdelijk: fulgurGa naar voetnoot2) deed neerkomen, waardoor alles verbrandde, behalve Loth en diens twee dochters, die op bevel van den engel de stad verlaten hadden. Ook hier wordt de zelden ontbrekende zedenles niet gemist: ‘Hieran mach men merken sine gherechtichede/ ende zine iusticie/ inde wrakende punicie van der misdaet’. Ook Augustinus' De Civitate Dei, Lib. XVI, cap. XXX en Flav. Joseph., Antiq. Jud. I, 11 (toespeling ibid. VIII, 3) vermelden dit bijbelverhaal. 16. Toen de Senaat van Rome een vaalt had doen herscheppen in een wandelpark, bleek na korten tijd, dat daaronder een spelonk was, waarin zich albasten beelden, die verschillende deugden voorstelden, bevonden. Het beeld der Justicie was geblinddoekt en geheel naakt. En nadat de senatoren eerst omtrent de bedoeling hiervan in het onzekere verkeerd hadden, hebben ze die ten slotte begrepen en daardoor het wezen van de rechtspraak beter verstaan. Blijkens de woorden, waarmede dit exempel aanvangt, is het ontleend aan de ‘Historie van Rome’, wat misschien aan de Gesta Romanorum zou kunnen doen denken: op pag. 300 ed. Oesterley komt ongeveer dezelfde geschiedenis voor. Verder heeft Bromyard, Summa Praedicantium 11, 148 een vrijwel gelijkluidend verhaal. 17. Bij het wegbreken van een kerkmuur te Lengres (Hs. T.: Lenghers) vonden de werklieden een looden kist, waarin een ‘begraven mensche’ lag, die, naar zij meenden, niet dood was. Priester noch suffragaan konden dit aantoonen, doch op de vraag van den ‘overbisschop’ antwoordde de man niet alleen, doch vertelde zelfs zijn levensgeschiedenis, welke hierop neerkwam, dat hij lange jaren geleden in Lengres als heiden, weldoende en door een ieder geacht, geleefd had; wegens zijn goeden levenswandel waren de helsche pijnen hem bespaard gebleven, doch, daar hij heiden | |||||
[pagina XLII]
| |||||
geweest was, bleek de hemelsche zaligheid niet voor hem weggelegd. De ‘overbisschop’ heeft toen den man alsnog gedoopt. De auteur zegt het exempel aan de Aurea LegendaGa naar voetnoot1) ontleend te hebben, waar we cap. CLXVI, blz. 743 een soortgelijk verhaal aantreffen. Ook de Sp. Hist. I3, 54 vertelt van de lotgevallen ‘van den bisschop Desidere van Lengres’. 18. Hetgeen in Esther, Hoofdst. 1-9 staat opgeteekend wordt hier zeer uitvoerig en nauwkeurig naverteld. Hoe Ahasverus zijn vrouw Vasthi, een nicht van Mordechaï (Hs. K.: Marodocius; Hs. T.: Mardocheus) verstiet en Esther tot vrouw nam, zijn vriendschap voor Haman (Hss. Amman), dit alles vinden we hier in den breede uiteengezet. - Het exempel is waarschijnlijk ontleend aan de Gesta Romanorum, cap. 177, welks verhaaltrant hier zeer dichtbij staat, terwijl de vormen der eigennamen met die van Hs. T. overeenkomen. Ook Chaucer heeft het in The tale of Melibeus (vs. 2299 vlgg.) opgenomen. Eveneens ontmoeten we het in Brant's NarrenschiffGa naar voetnoot2), blz. 264, die het, naar het schijnt, eveneens uit de Gest. Roman. overnam. Ook Hans Sachs (I. 1. 24b) vermeldt dit verhaal. Voor andere paralellen te vergelijken: Gest. Roman, blz. 741, no. 177. 19. Het bekende verhaal van Salomo's ‘eerste recht’ volgens Koningen III. Het is hier, als elders, ondoenlijk naar de door den schrijver gebruikte bron te gissen, daar we uit zoovele te kiezen hebben. We vinden dit, ook in de Middeleeuwen, reeds zoo algemeen bekend voorbeeld van rechtvaardigheid o.a. in Flav. Joseph., Lib. VIII. cap. II, Rechtsb. v. Den BrielGa naar voetnoot3), blz. 50, regel 17 vlgg., Sp. der Sond.Ga naar voetnoot4), vs. 15123-'38. 20. Alexander van Macedonië ging eens ‘ghelijc eenen simpelen ruddere spionneeren aan het hof van koning Pore. Deze, die in Alexander een van diens ridders Antigomes (Hs. T.: Antigones) meende te herkennen, ontving hem zeer vriendelijk en vroeg hem, toen ze samen aten, naar de sterkte van Alexanders strijdmacht. Toen echter Alexander bij het einde van den maaltijd eenige gouden schotels wegstopte en “tsconyncx Pore drussaten” hem als dief voor koning Pore brachten, vroeg deze naar de motieven van dezen zonderlingen diefstal. Alexander antwoordde, dat hij een arm ridder was en het bovendien aan Alexanders hof als gewoonte gold de schotels als eigendom te laten aan den gast, wien ze | |||||
[pagina XLIII]
| |||||
voorgezet waren; dat hij daarom gemeend had, dat dit gebruik nog te eerder bij koning Pore zou gelden, daar deze immers veel rijker was dan Alexander. Nadat tot groote verbazing van koning Pore's dienaren gebleken was, dat werkelijk deze traditie aan Alexanders hof bestond, zijn ze allen uit hebzucht tot hem overgeloopen, hebben Pore verslagen en Alexander heerscher over diens rijk gemaakt. Dit is een van de vele verhalen, die er omtrent Alexander den Groote in de Middeleeuwen in omloop warenGa naar voetnoot1) en waarvan de auteur van het Kaetspel er drieGa naar voetnoot2) heeft opgenomen. Een bron wordt voor deze anecdote door den schrijver niet opgegeven; ze zal echter wel aan de Gesta Roman. cap. 198 blz. 610Ga naar voetnoot3) ontleend zijn. In den Spiegel Historiael 14, XXXIX en XL vinden we hetzelfde vermeldGa naar voetnoot4) alsmede bij Hoogstra, Leven v. Alex. den Gr., Tekst I, blz. 14 en 15. 21. Koning Nebukadnezar (zooals bij ongeveer alle middeleeuwsche schrijvers, naar de Vulgaat “Nabugodonosor” genoemd), was zoo onredelijk, van zijn toovenaren en wichelaars te eischen, dat zij hem een droom zouden uitleggen, dien hij zelf vergeten was. Blijkens de beginwoorden, “men leest in den bouc van Daniele den prophete” is dit exempel ontleend aan Daniël, waar we het dan ook Hfdst. 2, vs. 1-11 vermeld vinden. Verder bij Flav. Joseph., Antiq. Jud. Lib. X, Hfdst. 10, 429; Chaucer, The house of Fame, Lib. II, regel 515 en Maerlant's Rijmb., cap. CCCCXV. 22. “In den bouc van der proprieteit van dieren” wordt verteld, dat er een slang “aspis” bestaat, op welke algemeen jacht gemaakt wordt, daar ze een kostbaar edelgesteente vóór in den kop heeft. Meestal heeft men de grootste kans haar te vangen, wanneer men ze “met menestraudie” in slaap weet te brengen, doch soms is deze slang zoo slim, dat ze de ooren toehoudt om de verleiding te ontgaan. Een parallel vinden we in Petrus Alphonsus, Disciplina ClericalisGa naar voetnoot5), blz. 690, fab. XV, doch aan welken Bestiaris deze mededeeling ontleend is, heb ik niet kunnen opsporen. 23. Het bekende verhaal van de “Susanna-boeven”: Joachim's vrouw Susanna, door twee Joodsche priesters valschelijk van overspel beschuldigd om hun eigen vergrijp te bedekken. Dit | |||||
[pagina XLIV]
| |||||
bijbelverhaalGa naar voetnoot1) vinden we eveneens in het ScaecspelGa naar voetnoot2), waaraan het echter niet ontleend zal zijn, daar de listige vraag van Daniël, onder welke soort van boom het overspel bedreven was, alleen in het Kaetsspel en niet in het ScaecspelGa naar voetnoot3) voorkomt. Behalve de door Dr. Van Schaick Avelingh genoemde parallellen vindt men dezelfde geschiedenis o.a. bij Chaucer, vol. IV. B. 639 en in het Rechtsboek van Den Briel, blz. 147 vlgg. Een ontleening aan Petrus Comestor's Historia Scolastica is zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot4). De schilderkunst met haar tal van schilderijen over dit onderwerp kan verder tot bewijs strekken, hoe verbreid de geschiedenis der Susannaboeven in de Middeleeuwen is geweest. 24. Toen de auteur “iusticier in eene notable baillie in Vlaenderen” was, kwam er een Lijflandsch koopman, Michiel, met een vriend bij hem klagen over een Duitscher, een zekeren Herman, een zeekaper, die vroeger jaren lang te “Valemunde”Ga naar voetnoot5) had gewoond. Deze zeeroover nu had “up eenen Sente Maertins avent” een uit Lijfland komend schip, waar Michiel's broer aan boord was, beroofd en geplunderd, alle schepelingen overboord geworpen en, toen deze zich eerst op de eeuwigheid wilden voorbereiden, met biecht en godsdienst gespot. Op deze aanklacht werd de beschuldigde gegrepen en door een zeer nauwkeurig getuigenverhoor werd de geheele zaak opgehelderd en waarheid van leugen gescheiden. - Hieruit wordt dan deze les getrokken: “Men sal de oorconden nauwe ondersoucken ende examineren also wel ten laste van partien als ter onsculde/ ende also wel ter onsculde als ten laste”/. 25. Seneca is de bron van het verhaal, waarin verteld wordt “dat eenighe lieden sijn/ die meer profijts doen die peinsen/ ende niet schinen doende/ danne sulke andere die schinen zeer labourerende.” Als voorbeeld daarvan wordt “Socratus” (Hs. T.: Socrates) aangehaald, die “ondertiden sat eenen gheheelen dach in ghepeinse sonder handen/ voeten/ of eenich ander let/ of selfs de mont te roerene” en die, als men hem vroeg waarom hij “so penseus was”, antwoordde: “Ic ne bem gheen poorter, mar ic bem een laboureur/ die laboureer voor alle de weerelt”. - Behalve bij Seneca, De otio VIII. 1. vinden we het bovenstaande o.a. Rechtsb. van Den Briel, blz. 108, regel 10 vlgg. | |||||
[pagina XLV]
| |||||
26. “Valerius secht” is het begin van een exempel, dat in Hs. K voorkomt doch in Hs. T ontbreekt. Het vertelt van een 90-jarig edelman “Carnaydes”, die “so penseus” was, dat zijn vrouw Melissa - “de welke hij ghenomen hadde/ meer omme sinen tijt mede te cortene/ ende sijn ghepeins mede te minderne/ danne anders”/ wordt er naievelijk bij vermeld - hem voortdurend, de spijse in sinen mont’ moest steken om te verhinderen, dat hij den hongerdood zou sterven. Op deze geschiedenis zinspeelt waarschijnlijk Seneca, Dialog. X. 14, waar de oude man ‘Carneades’, de juiste naam van den wijsgeer, te vinden isGa naar voetnoot1). 27. Het exempel van het onduidelijk vonnis is een mondelinge overlevering (‘Ic hoorde eens’) waarvan ik geen parallel heb gevonden. In een bijzonder belangrijke zaak werd een zóó duister vonnis gewezen, dat geen van beide partijen er iets van begreep, doch, nadat de rechters op hun herhaald verzoek het vonnis nog eenmaal hadden uitgelegd, werd het hun glashelder, tengevolge waarvan degene, die eerst in appèl wilde gaan ‘van sinen appeele renunchierde’. Hieruit wordt de wenschelijkheid afgeleid ‘dat de rechter die best ter talen/ ende verstandelicxt can spreken’ het vonnis ‘claer sal wijsen’. 28. Ten bewijze, dat ‘vonnessen behooren gherechtelike ende claerliken ghewijst te sine/ ende behooren gherechtelike ende wijselike verstaen te sine’, dient het onmiddellijk op het vorige exempel volgend bekende verhaal, dat God aan Mozes beval naar den Koning van Egypte, Pharao, te gaan ter bevrijding van het volk van Israël, en toen deze zich wegens zijn geringe welbespraaktheid verontschuldigde, hem zijn broer Aäron toevoegde. ‘Dus laste onse heere Moyses metter bederve/ ende Araonne metter talen’, ter bevordering van een duidelijke en verstandige behartiging dezer zaak. Zooals ook vermeld wordt, is het ontleend aan Exodus III-VI. Verkort te vinden Flav. Joseph., Antiq. Jud. II. 152. 29. God zond den profeet Samuel tot Koning Saul om hem te bevelen met zijn gansche volk naar het land van Amalech te gaan en daar alles te dooden: menschen en dieren. Saul volbracht Gods bevel, doch liet alleen koning Agag leven, evenals alle vette beesten. Daar dit God mishaagde, zond Hij hem een bedreiging. ‘Doe bad de conync Saul den prophete Samuel/ dat hij sinen paix zoude maken tjeghen Gode’ en hield ‘daartoe’ den profeet | |||||
[pagina XLVI]
| |||||
zóó vast bij zijn mantel, dat deze scheurde, waarop de profeet zeide: ‘uw rijk zal scheuren, gelijk nu mijn mantel scheurt, omdat ge Gods gebod niet volvoerd hebt’. Saul verdedigde zich wel door te zeggen, dat hij de vette beesten gespaard had om God offeranden te brengen; doch Samuel antwoordde, dat God gehoorzaamheid boven offerande stelde. Toen hij daarna koning Agag liet dooden, werd hij door de ‘quade gheest beseten/ doot ghesleghen/ ende sine kinderen int gheberchte van Ghelboe’ gevoerd. Hieruit wordt dan de moraal geput: ‘Ende ghelic dat God wrac dit ghebrec van execucien/ hets te gheloovene/ dat hijt loonen sal die de goede execucien van iusticien doet’. Behalve I Koningen, 15 vlgg. vinden we dit exempel bij Flav. Josephus, Antiq. Jud., VI. IV. 6. 30. De diefstal van den Judaeër Achan (Hs. K.: Achor; Hs. T.: Acar) voor Jericho tegen Gods uitdrukkelijk gebod: de Israëlieten verloren nu den strijd voor de stad van Ai (Hs. K.: Hay; Hs. T.: Bay) en Achan werd gedood in een dal, dat nog heden zijn naam draagt. Ontleend aan Jozua, VI. 1 vlgg. Bovendien: Rijmb. CXXXVIII en Flav. Joseph., Antiq. Jud., V. I. 5-10. 31. Abrahams offer. Wegens de algemeene verbreiding van dit verhaal (o.a. Flav. Joseph., Antiq. Jud., I. 10. 5.) is het onmogelijk met eenige zekerheid de bron, waaraan de schrijver hier ontleend heeft, aan te wijzen. 32. Nauwelijks den naam van exempel verdient het zeer kort vermelde verhaal van ‘Narcisus’ (Hs. T.: Naercisus), die ‘hem selven doodede omme minne/ Ja omme minne van sijns selfs scaduwe/ dat was eene zotte ende eene onbekende minne’. In Hs. T. is het onvolledig en onnauwkeurig vermeld. Het is mogelijk ontleend aan Ovidius' MetamorphosesGa naar voetnoot1), Lib. III. 370 vlgg. 33. Socrates zegt, - en eenige regels te voren wordt dezelfde uitspraak van Cicero (Hs. K.: Tulius; Hs. T.: Tullius) vermeld - dat bij het wijzen van een vonnis vooral gramschap vermeden moet worden. Aan Alexander werd altijd voorgehouden dat hij, wanneer hij toornig was, als hij recht moest spreken, zou wachten tot zijn goede stemming zou zijn teruggekeerd. Bij Seneca vinden we meermalen dergelijke aanmaningen tot een kalm oordeel, o.a.: De Ira II. VII. 3. en V. XIII. 3. 34. Onmiddellijk hierop volgend en zich hierbij geheel aansluitend wordt als voorbeeld van een bijzonder rechtvaardig vorst | |||||
[pagina XLVII]
| |||||
Cambyses, de koning van Meden en Perzen, genoemd. Toen een zijner rechters eens in woede geheel zonder reden een man ter dood veroordeelde, beval de koning hem levend te villen en liet daarna den rechterstoel van den overledene met diens eigen vel dekken, waarna hij den zoon van den ter dood veroordeelde tot rechter aanstelde. Helinandus (Hs. K.: Alimandus; Hs. T.: Elmandus) Lib. XV is de bron van deze anecdote, die we ongeveer gelijkluidend in het ScaecspelGa naar voetnoot1) aantreffen. Verder zie men de parallelle plaatsen door Oesterley, blz. 717, no. 29 opgegeven. Ook in de schilderkunst treffen we dit onderwerp aan; de te Oudewater geboren en te Brugge - in 't eind der 15de eeuw, na 't verschijnen van ‘Dat Kaetspel’ - werkende schilder Gerard DavidGa naar voetnoot2) heeft het in twee bekende werken behandeld. 35. Toen de dappere Romein Marcus Regulus in een zeegevecht tegen de Carthagers gevangen genomen was, de Romeinen daarentegen vele jonge Carthagers van hun vrijheid beroofd hadden, mocht hij op zijn eerewoord naar Rome gaan om dan op een bepaalden dag terug te keeren, nadat hij alle Carthagers zou hebben laten bevrijden; indien de Romeinen de Carthagers niet loslieten, zou hij toch terugkeeren en ‘de alrequaetste doot’ sterven. M.R. heeft deze vrijlating aan de senatoren, die er wel voor te vinden waren, sterk afgeraden, daar Rome niet door hem alleen, doch Carthago wel door een groot aantal sterke jonge mannen den strijd zou kunnen winnen. De rechters behooren, zegt de schrijver, evenals M.R., het algemeen belang boven het eigen belang te stellen. Val. Maxim. I. 14 staat het dichtst bij de lezing, die Dat Kaetspel heeft. - Een dergelijk, hoewel minder sterk staaltje van M.R.' eerlijkheid en vaderlandsliefde wordt in het ScaecspelGa naar voetnoot3) gemeld, waarvoor Cicero, De officiis en Augustinus De Civ. Dei als bronnen kunnen gelden. Dat Cicero in dezen de bron is geweest (de auteur geeft ‘Tullius’ als bron op) is onwaarschijnlijk; althans ik heb in diens werken geen parallel aangetroffen. 36. Toen de Romeinsche senatoren overlegden welken rechter zij uit zouden zenden naar het buitenland, waarschuwde Scipio Africanus, vooral geen gierigaard of hebzuchtige aan te wijzen. Een bron wordt niet vermeld; doch we vinden S.A.'s raadgeving | |||||
[pagina XLVIII]
| |||||
gedeeltelijk althans terug in het ScaecspelGa naar voetnoot1), waar S.A. een soortgelijken raad geeft. 37. Precoorde, de bijzit van Clerus, was zeer hebzuchtig. Toen ze begeerd werd door een zekeren Spontonius (Hs. T.: Spontones) en deze haar niet kon verleiden, heeft hij haar zooveel goud aangeboden, als het hoofd van Clerus woog. Voor dit aanbod bezweek ze. Ze hieuw Clerus het hoofd af en ontving het gewicht er van aan goud, nadat ze, door haar hebzucht gedreven, eerst het hoofd vol lood gegoten had. Hierdoor was ze schuldig aan vier zonden: ‘ghierichede, hoerdom, moort en valshede’. De bron wordt niet vermeld en is mij onbekend gebleven. 38 en 38a. Om aan te toonen, dat ‘de jugen de vier zaken die gheseyt sijn met vroescepen zouden verwinnen’ dienen in Hs. K. twee exempelen, terwijl er in Hs. T. slechts één, verreweg het kortste, voor wordt gebruikt en 't in Hs. K. eerst genoemde exempel er niet voorkomt. Het is het verhaal van David, die met behulp van drie anderen, met name Abysay, Sebocay en Jonathas, de vier zoons van Corpha ‘van den juedschen geslachte’ en den ‘heydin ruese’ Golyas versloeg. Deze geschiedenis wordt dan gebruikt om, naar middeleeuwschen trant, zeer gezocht allegorisch aan te toonen, dat ‘elc juge’ de vier in het vorig exempel genoemde deugden ‘wederstaen ende verwinnen moet’. Een bron wordt niet vermeld; gedeeltelijk vinden we het exempel: Flav. Josephus, Antiq. Jud., VI. IX, 9: ‘Goliathum gigantem interficit’. De overwinning van koning ‘Salemon’ op de vier ‘vroede van Moab’: Dorsa, Cascal, Eman en Elhan (dese namen komen in Hs. T. niet voor) waarschuwt eveneens tegen de vier door Precoorde bedreven zonden. 39. De listige aanslag van Judith (Hs. K.: Judich; Hs. T.: Judith) op Holofernes (Hs. K.: Olyphernus; Hs. T.: Holofernis) bij de belegering van Bethulia. De parallel, die daarna tusschen de kaatsers en Judith getrokken wordt, is, in hare naieve gezochtheid, kostelijk: ‘Ende gheliken dat de kaetsers van binnen buten gaen/ so ghync Judich van binnen buten der stede/ Ende ooc gheliken dat de kaetsers twee kaetsen maken met tween slaghen/ zo slouch Judich Olyphernese thooft of met twee slaghen’! Behalve in het apocriefe boek Judith, Hfdst. 6 vlgg. lezen wij het verhaal in den Spiegel Historiael, I3, 10, Rijmbijbel, CCCCXXXIV, Chaucer, The tale of Melibeus | |||||
[pagina XLIX]
| |||||
2287, vlgg.; Seb. Brant's Narrenschiff, blz. 114: ‘Holofernes truncken von fullen u. prassen’, Pauli's Schimpf u. Ernst, no. CCXXVI. Verder vermeldt OesterleyGa naar voetnoot1) nog een 25-tal parallellen. 40. Het verhaal van Mozes (Hss. Moyses) en Aäron (Hs. K.: Araon), die, de een wereldlijk, de ander geestelijk, God dienden en naar koning Pharao gezonden werden om de kinderen Israëls te verlossen. Hs. K. geeft als bron ‘Exodus ende Leviticus’, Hs. T. alleen Exodus’. Hier zal waarschijnlijk Exodus III de bron zijn geweest. 41. Een tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig naverteld verhaal - de schrijver is blijkbaar met de uitvoerigheid van dit exempel zelf eenigszins verlegen en verontschuldigt zich dan ook bij voorbaat: ‘dat een ghedeel lanc es/ maer het es goet ende warachtich/ ende hiertoe wel dienende’ - van de bekende beproeving van ‘de verduldighe Griseldis’Ga naar voetnoot2) door haar man en vorst Gautier (Hs. T.: Gautier), ‘marcgrave van Salusen’ (Hs. T. ontbr.), die haar als eenvoudige dochter van den man uit het volk, Jan de Nicole, (Hs. T.: Jan Nicolle) huwde en haar alle koninklijke rechten en eerbewijzen gaf, doch, om haar liefde en trouw te beproeven, haar van hare kinderen beroofde en ten slotte wegzond en bij een listig bedachte comediebruiloft met haar eigen dochter dienares liet zijn, welken plicht ze uit liefde voor Gautier zonder eenige uiterlijke ontroering vervulde. Dit in de Middeleeuwen zoo algemeen verbreide verhaal dankt zeer waarschijnlijk zijn groote bekendheid aan de bewerking er van in Boccaccio's Decamerone, aan welke volgens sommigen een historisch feit, naar de meening van anderen echter ‘le lai du Freisne’ van Marie de FranceGa naar voetnoot3) ten grondslag ligt. Petrarca gaf er in 1373 een Latijnsche vertaling van. We mogen gerust aannemen, dat ons exempel tot deze vertaling van Petrarca te herleiden is, wanneer we in onzen tekst als bron zien opgegeven ‘een pouete de welke ghenaemt was Francisque (Hs. T.: Franciske) Patriarke’. Alleen pleit het dan niet voor de ontwikkeling van den schrijver (of afschrijver?), dat hij den naam van den bekenden Italiaanschen Renaissanceschrijver zoo volksetymologisch heeft verbasterd en in hem blijkbaar een kerkvader heeft gezien! Over geheel Europa, tot in IJsland toe, is Petrarca's vertaling bekend geworden en tot mysteriespel, drama of volksroman omgewerkt: in Frankrijk verscheen in 1395 een ‘mistère par personnages’, | |||||
[pagina L]
| |||||
getiteld: ‘L'estoire de Griseldis’Ga naar voetnoot1); in België werd het in het begin der 16e eeuw voor het tooneel bewerkt; Chaucer in zijn Canterbury TalesGa naar voetnoot2) leverde ‘The Clerks Tale’; volksboeken verschenen in alle landen van Europa, o.a. in 1471 een te Augsburg, dat in talrijke herdrukken het licht zagGa naar voetnoot3); in Frankrijk vindt men ‘le Fabliau de Griselidis’, waarin de graaf van Saluces Eustace genoemd wordt, en de ‘Histoire de la constance et patience de Grisildis traduite du Latin de Fr. Petrarca’ en ‘Le Mirouer des femmes vertueuses’, waar de graaf Gautier heet. De Nederlandsche volksboeken dragen den Franschen stempel; ze zijn ook hier te lande in grooten getale verschenenGa naar voetnoot4), de meeste in de 16e en 17e eeuw. Of de schrijver van ‘Dat Kaetspel’ Petrarca's vertaling zelf gelezen en gevolgd heeft, dan of hij een tot deze vertaling te herleiden bron voor zich heeft gehad, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Doch een ernstig bezwaar is dit niet, wanneer we zien, hoe weinig de Nederlandsche redacties van het verhaal onderling afwijken. Ten bewijze hiervan vindt men hieronder eenige passages uit onzen tekst naast de overeenkomstige plaatsen uit een der volksboeken, getiteld: ‘Een schoone Historie van de goede vrouwe Griseldis’ bij B. Koene, Boekdrukker in de Boomstraat, gedateerd 1612Ga naar voetnoot5):
| |||||
[pagina LI]
| |||||
Zooals men ziet, dekken deze beide redacties elkaar vrij wel. En, wanneer men dan bedenkt, dat ze ongeveer twee eeuwen uiteenloopen (1431-1612), treft deze gelijkvormigheid in verhaaltrant en woordenkeus nog meer. Doch het opsporen van de gemeenschappelijke bron, die hier gevolgd is, wordt er uitermate moeilijk, zoo niet onmogelijk door. 42. ‘In den vierden bouc van den Conynghen staet’Ga naar voetnoot1), dat, toen koning Ezechias den vorst van ‘Azierien’ (Hs. T.: Assurien), Zenazeris (Hs. T.: Ihenazeris), ‘bij miraclen van Gode’ overwonnen en met Gods hulp Jeruzalem verwoest had, Ezechias Gods hand in zijn geluk niet wilde erkennen. Hierop zond God hem een ‘ziechede/ dat hij qual toter doot’ en liet hem door den profeet Jesaja (Hss. Ysayas) weten, dat hij sterven moest. Toen daarop echter Ezechias berouw toonde, verkreeg hij vergiffenis, genas en leefde nog vijftien jaar. Waarna de auteur met een vermaning, die meer op ervaring dan op zuivere ethiek berust, besluit en bovendien weer een zijner gewrongen parallellen met het kaatsen laat volgen: ‘Dus ghecreech Ezechias met eenre duecht van berouwenessen/ sijn leven verlanghet XV jaer/ gheliken dat de kaetsere wint met | |||||
[pagina LII]
| |||||
eenre kaetse XV in sine rekenynghe.’ - Waarschijnlijk is dit exempel aan Flav. Joseph., X, l, 12 ontleend. Men vindt het ook vermeld in Maerlant's Rijmbijbel, CCCLXXX. 43. ‘Gheliken dat de guldine legende seyt’ stond op elk klein stukje van het hart van Sinte Ignacius, nadat het door ‘keyser’ TrygamusGa naar voetnoot1) in stukken gesneden was, met gouden letters de naam van ‘Jhesus Xristus’. We lezen dit wonderverhaal werkelijk Aurea Legenda, Cap. XXXVI4, De Sancto Ignatio: ‘et illud (sc. cor) scindentes per medium totum cor ejus inscriptum, hoc nomine, Jesus Christus, litteris aureis inveniunt’. 44. Nauwelijks den naam van exempel verdient het verhaal van den schipper, die zich, vóórdat hij de reis aanvaardt, van alle ‘lijftuchten’ voorziet. - Uiteraard is hier niet na te gaan, uit welke bron de schrijver dit putte. 45. Van dezelfde strekking als het voorgaande is het verhaal, dat ‘in den eersten bouc van den Conynghen staet’, van Davids strijd tegen Golyath (Hs. K.: Golyas; Hs. T.: Golias), waarbij David overwon, daar ‘hine niet ghepayt [was] met eenen steene of met tween sonder meer/ maer hij versach hem van vijf steenen/ ende van al dies dat hem van nooden was.’ We vinden dit bijbelverhaal bij velen naverteld of vermeldGa naar voetnoot2), o.a.: Flav. Joseph., VI. IX. 9, Spiegel Historiael IGa naar voetnoot2), 25. Chaucer's Tale of the man of lawe, 934-'35. 46. De auteur toont met het exempel van den vlierboom aan, dat de door hem, zondig mensch als wij allen, verkondigde zedelijke stellingen, al komen ze dan uit den mond van een gewoon sterveling, allerminst te verachten zijn. ‘Ic ne zegghe niet/ noch selfs peinse/ dat in mij waren noch sijn de voorseyde duechden ende virtuten/ Ende ic ne bem niet so presumptueus/ dat ic wane of meene/ dat ic eenich oft minste vulcommelic hebbe/ noch houde in also vele als ic mij dies bewinde/ dat betre God’. Dezelfde verhouding, zegt hij dan, als er bestaat tusschen mij en de deugden, is er tusschen den vlierboom (Hs. K.: vlienderboom) en diens bloemen: de boom zelf ziet er leelijk uit, het hout is niets waard en toch heeft hij mooie, witte, geurige bloemen, waarvan men ‘water distelleert dat goet ende oorboorlic es’, waaruit dus blijkt, dat ‘de bloumen/ ende de boom van wien sy commen/ al contrarie [sijn]’. - Een bron wordt niet opgegeven, en zeer wel mogelijk is | |||||
[pagina LIII]
| |||||
dit exempel door den schrijver aan zijn eigen natuurkennis ontleend. 47. Aan Augustinus' De Civitate Dei is het exempel van de kuische Lucretia ontleend. ‘Sinte Augustijn scrijft in den bouc van der stat ons heeren’): Lucretia, de vrouw van Collatinus, werd door Sextus, den zoon van Tarquinius Superbus (Hs. K.: Tarquelin de hovaerdighe, Hs. T.: Terquewin die hoverdighe), toen Collatinus met den keizer op expeditie was, verkracht. Zij ontbood daarop haar man, vertelde hem, wat er gebeurd was en doorstak zich met een zwaard, dat ze heimelijk onder haar mantel verborgen had gehouden. Collatinus zwoer daarop Tarquinius, diens zoon en hun geheele geslacht te zullen verdrijven, welken eed hij gestand deed. - Dit verhaal van zelfmoord uit kuische schaamte is vroeger en later zeer algemeen verbreid geweest: Oesterley geeft in zijn uitgave van de Gest. Roman.Ga naar voetnoot1) ± 30 parallellen, waarnaast nog Orosius, II. 3. 12, Chaucer, vol. III. 335 vlgg. en Seb. Brant's Narrenschiff, blz. 128 en 137 zouden te noemen zijn. 48. ‘Trogus Pompeius’ (Hs. T.: Troymus Pompius) vertelt van Lycurgus (Hs. K.: Lingurgius, Hs. T.: Ligurgus), die er zijn geheele leven alleen op uit was ‘omme gherechtichede te doene ende die te houdene’. Wanneer hij wetten maakte, zorgde hij er steeds voor, dat daarbij verschillende deugden in acht genomen werden: matigheid, onbaatzuchtigheid, ‘dat men niet meer prijsen soude goud of zelver/ danne coper of thin’, een goede verdeeling van de werkzaamheden der ‘vrome’, die ‘zouden oordineeren de batailgen’ en van de ‘wijse ende vroede’, die ‘regieren de wetten ende renten’, billijk erfrecht, zuinigheid, toezicht op kinderarbeid, eerbied voor den ouderdom, verder het beginsel ‘datmen de maechden zoude huwen zonder douarie’ en kuischheid (‘ne behoort niet dat sij vercochten haerlieder maghedom ende zuverhede’). Doch toen het volk dergelijke zware wetten niet aanvaarden wilde, verzon hij er wat op (‘vant hij eene fixie’) en zei, dat deze wetten niet van hem, doch van den god ‘Apollo Delhus’ (Hs. T.: Apollo Delphinus) waren, van wien men misschien wel dispensatie zou kunnen krijgen. Hij zeide wel genegen te zijn dezen god daarom te gaan vragen, mits het volk dan beloven wilde de wetten te houden tot zijn terugkeer. Nadat het dit gezworen had, ging hij naar Creta en bleef daar zijn gansche leven, terwijl hij op zijn sterfbed bepaalde, dat hij in zee zou worden | |||||
[pagina LIV]
| |||||
begraven, opdat ook zijn lijk niet meer in zijn vaderland zou terugkeeren. - Behalve bij TrogusGa naar voetnoot1), 3, 3, 12 wordt Lycurgus' list verteld door Val. Maxim., I. 2. 3.Ga naar voetnoot2) en in de Gest. Roman., blz. 557Ga naar voetnoot2), waar Lycurgus tot Ligurius verbasterd is. Naast de door Oesterley genoemde paralellen worde nog Chaucer gen. L. 2425, als ook Vinc. v. Beauvais, Spec. Histor. II, 90 vermeld. 49. De Sicilianen verlangden allen naar den dood van hun vorst, den tyran Dionysius (Hss. Denys), behalve een vrouw, die steeds bad, dat hem een lang leven zou zijn weggelegd. Daar de tyran hiervan op de hoogte was, ontbood hij deze vrouw bij zich en vroeg de reden. Ze antwoordde, dat ze zeer oud was, twee voorvaders van Dionysius ook als tyran had gekend en opgemerkt had, dat steeds de zoon wreeder en kwaadaardiger was dan de vader. Wanneer dus Dionysius gestorven zou zijn, zouden ongetwijfeld de Sicilianen in nog ongelukkiger toestand geraken. - Blijkens de beginwoorden is dit exempel ontleend aan Val. Maxim. waar we het dan ook VI. 2, 2 lezen. Bovendien treffen we het aan: Sp. Histor. I3, 48, Pauli's Schimpf u. Ernst en Gesta Roman., waarGa naar voetnoot3) een 18-tal parallellen worden opgegeven. 50. Toen bij de belegering van Lampsacus (Hs. K.: Lapsacum mede; Hs. T.: Lapsacum) door Alexander den Groote, diens vroegere leermeester Anaximenes (Hs. T.: Anaximanes) het krijgsplan van zijn oud-leerling vernam, ging hij naar Alexander om hem te smeeken dit niet ten uitvoer te brengen. Daar Alexander, toen hij Aneximenes zag naderen, zich niet wilde laten overhalen, zwoer hij nooit te zullen doen, wat deze hem zou vragen. Deze, den eed hoorend, vroeg toen juist het omgekeerde, nl. om heel Lampsacus te vernietigen en allen te dooden. Alexander zag in dat hij ‘versubtijlt’ was en liet de stad overeenkomstig zijn eed verder ongemoeid. Deze anecdote is zeer waarschijnlijk aan het ScaecspelGa naar voetnoot4) ontleend, waar het weer uit Val. Maxim. VII, III, 4 zal zijn overgenomen. Overigens zijn hier naast de in de Scaecspel-uitgaveGa naar voetnoot5) genoemde parallellen: Quint. Curt., I, blz. 30Ga naar voetnoot6) en Hoogstra, Leven v. Alexander den Groote, Tekst II blz. 92 en 93, te vermelden. 51. Onmiddellijk hierop volgt een wederom aan Valerius Maximus ontleend verhaal, nl. de zelfopoffering van een bekend Romein. Toen aan Fabius (Hs. T.: Vabius), die tegen een groote som gelds van Hannibal gevangenen had losgekocht, in de meening, dat de | |||||
[pagina LV]
| |||||
senaat te Rome stellig deze handelwijze zou goedkeuren, geen geld door de senatoren werd toegestaan, liet hij door zijn zoon al zijn bezittingen verkoopen en betaalde, om zijn koop gestand te kunnen doen, met zijn eigen fortuin de vereischte som. Een rechtstreeksche ontleening aan Val. Maxim. IV, 8, 1 is niet waarschijnlijk; eerder denke men hier aan Jac. v. Cessolis, Ludus Scaccorum, 20. Dit staaltje van eerlijkheid en trouw is o.a. ook te vinden in Plutarchus' Fabius, VII en in de Gest. Roman. blz. 349, waaraan de auteur het eveneens kan hebben ontleend, daar ook deze redactie tot die van Val. Maxim. te herleiden is. 52. Een rechter Salencrus (Hs. T.: Salencius), wiens zoon als straf voor een door hem begaan misdrijf beide oogen zouden worden uitgestoken, liet zich door de dringende bede van het volk overhalen dit niet toe te laten. Daar hij echter wilde ‘dat recht vulcommen worde’, liet hij zijn zoon en zich zelf ieder één oog uitsteken. Hetzelfde exempel komt in het ScaecspelGa naar voetnoot1) voor, waaruit het wel zal zijn overgenomen. Verder zie men Gest. Roman. blz. 720, no. 50, waar de rechter Zaleucus heet. 53. Toen eens een senator in haast met omgord zwaard de senaatszaal te Rome kwam binnenloopen en daardoor zondigde tegen de bepaling, dat niemand daar gewapend mocht verschijnen, bood deze, zoodra hij zijn fout bemerkte, zijn zwaard aan zijn medeleden aan om zoo de doodstraf te ondergaan Toen geen senator het vonnis aan hem wilde voltrekken, stak hij zich zelf dood ‘als deghuene die houden wilde/ tghuent dat hij selve hadde gheholpen maken’. Ook dit verhaal is zeer waarschijnlijk aan het ScaecspelGa naar voetnoot2) ontleend. Het feit, dat ook in het Scaecspel het vorig exempel en dit op elkaar volgen, maakt deze ontleening nog waarschijnlijker. 54. ‘Anexersus (Hs. T.: Maxerles) een philosophe secht’, dat vele rechters groote overeenkomst vertoonen met webben van spinnen, die niets vangen dan heel kleine vliegjes, doch ‘quade dieren ende groote bitende woormen/ diet al verbiten ende verderven’ ongedeerd laten. Welke wijsgeer hier bedoeld is, valt niet met zekerheid uit te maken; moet misschien aan den Arabischen philosoof Averroës worden gedacht? 55. Aan het zevende boek (Hs. T.: in den sesten boeck) van Augustinus' De Civitate Dei is ontleend het exempel van den Romeinschen | |||||
[pagina LVI]
| |||||
schoolmeester, die zijn woonplaats Phalistes wilde verraden door zijn leerlingen aan den belegeraar Emylius (Hss. Camille) over te leveren, welk aanbod door dezen met verontwaardiging van de hand gewezen werd: ‘Ende ic die Romeyn bem/ ne wille haerlieder gheslachte niet winnen/ dan met gherechtiger oorloghen’. De inwoners van de belegerde stad vonden deze handelwijze zóó ‘ghetrouw ende hoofsch’, dat ze de poorten voor Camillus openstelden. Ook het ScaecspelGa naar voetnoot1) vermeldt deze geschiedenis. Toch zal het Kaetspel dit verhaal hieruit niet hebben overgenomen, daar de beide Hss. K. en T. de juiste eigennamen hebben, terwijl deze in het Scaecspel òf verbasterd (de belegeraar heet daar ‘Emulius’) òf weggelaten zijn (de naam van de belegerde stad). De schrijver van het Kaetspel zal dus waarschijnlijk rechtstreeks aan Valerius Maximus (VI, 5, 1) of Annaeus Florus (1, 12) ontleend hebben (in Lib. VI noch VII komt deze anecdote voor). Voor de verdere verbreiding van dit exempel zie men: V. Schaick Avelingh, Dat Scaecspel, blz. XCII, no. 40. 56. ‘Pauwels ystorograffe’ (Hs. T.: hystoriograve) ‘scrijft’, dat Remonde, hertogin van Fornil (Hs. T.: Fornijl), vier zoons en twee dochters had. Toen de koning van Hongarije, Tantannis (Hs. T.: Tanthannus) genaamd, haar in haar kasteel belegerde, werd Remonde, zoodra ze hem zag, verliefd op hem en liet hem weten, dat ze het kasteel wilde overgeven, als hij haar tot vrouw nam. Nadat hij dit aanbod aanvaard had en het kasteel was binnengegaan, werden alle bewoners gegrepen en uitgeplunderd. De twee dochters bleven ‘onghevioleert’, doordat ze adellijke kuikens aan haar borst hadden gehouden: wegens de onaangename lucht werden ze ongerept gelaten. Doch koning T. greep de hertogin, ‘slieper bij eenen nacht omme sinen eet te quitene’ en doodde ze daarna. Waarop de auteur aanraadt: ‘aldus sout men antieren de wijfs/ die overgheven ende verraden sonder noot/ tghent dat sij sculdich waren te houdene’. 57. Een exempel zonder vermelding der bron, behandelend de liefde van Abisai en JoabGa naar voetnoot2), die door hun onderlinge vriendschap en naastenliefde meer bereikten dan door kracht alleen. Verschillende staaltjes dezer vriendentrouw vinden we in 2 Kon. verteld. 58. Een tweede voorbeeld van groote vriendentrouw volgt onmiddellijk op het voorgaande. Hier zijn het de bekende Damon en | |||||
[pagina LVII]
| |||||
Phintias (Hs. K.: Damon ende Phecians; Hs. T.: Amon ende Phisyas). Toen de een door den tiran van Sicilië, Dionysius (beide hss. den Franschen naam: Denis in de vormen: Denize en Denys) ter dood veroordeeld werd, vroeg hij uitstel om orde op zijn zaken te kunnen stellen, terwijl de ander borg zou blijven voor zijn terugkomst. Dit werd toegestaan en de eerste was precies binnen den gestelden termijn terug om terechtgesteld te worden. - Hetzelfde verhaal vinden we in het ScaecspelGa naar voetnoot1), waar de namen der beide vrienden juist zijn weergegeven. In Oesterley's uitg. v.d. Gest. Rom., pag. 729, no. 168 en Dat Scaecspel blz. LXXXIV, no. 22 vindt men vele parallellen, waaraan nog V.d. Vet, Het Biënboec van Th. v. Cantimpré, blz. 315-'17 en Sielentr., fol. 136v zouden toe te voegen zijn. Zoowel met dit als met het volgend exempel is het bekende Mnl. verhaal ‘van twee gesellen, die elc voer andren sterven wilden’Ga naar voetnoot2) te vergelijken. 59. Nog een derde staaltje van groote vriendschap wordt hieraan toegevoegd. Het is ontleend aan ‘Pieter Dalfonse’ en verhaalt van twee jongelui uit Bagdad (Hs. K.: Baldac; Hs. T.: Baldach) en Egypte, van welke de laatste zijn verloofde, op welke de eerste verliefd was, aan dezen afstond ‘want hij hadde liever te verliesene de maecht danne sinen gheselle’. Later, toen de vriend uit Egypte onschuldig van een misdaad beticht werd, gaf de ander zich als den dader aan om zijn vriend diens vroegere weldaad te vergelden en voor hem den dood in te gaan. - Het exempel is uit het ScaecspelGa naar voetnoot3) overgenomen en dit heeft het weer ontleend aan de bron, die ook in het Kaetspel wordt opgegeven, nl. Petrus Alphonsus, Disciplina Clericalis, II, blz. 674. In het Scaecspel wordt niet van ‘de gesellen van Bagdad en Egypte’ maar van ‘Baldacherus’ en ‘Egypcius’ gesproken, terwijl de auteur van het Kaetspel (in beide Hss.) heeft begrepen, dat hij hier niet met eigennamen te doen had. Uit een dergelijk feit zou men misschien mogen concludeeren, dat de schrijver deze anecdote niet het eerst in het Scaecspel, maar bij Petrus Alphonsus of een andere bron heeft gelezen. Dat dit verhaal bijzonder bekend is geweest, kan men opmaken uit het groot aantal plaatsen, waar deze anecdote voorkomtGa naar voetnoot4). Omtrent het ontstaan dezer geschiedenis zie men de ook in de Scaecspel-uitgaveGa naar voetnoot5) vermelde meening van Grässe. 60. Toen een Romein door Hannibal op voorwaarde van terug- | |||||
[pagina LVIII]
| |||||
komst of losprijs voor een bepaalden tijd was vrijgelaten, ging deze er zich te Rome op beroemen, dat hij ‘met eenen quaden eede te zweerne’ Hannibal bedrogen had. De Senaat dwong hem echter zich aan zijn eed te houden en terug te gaan. - Blijkens de beginwoorden is het ontleend aan Valerius Maximus en wel II. VII. 8, waar we dit verhaal omtrent Q. Fabius Rullianus verteld vinden. 61. Meer in naam (ten minste volgens Hs. K.: exemple) dan in wezen een exempel is de vergelijking met het schip, waar niet één persoon aan het hoofd staat, doch allen evenzeer het commando willen voeren. - Bij een ‘exempel’, dat in dergelijke algemeene termen is vervat, kan natuurlijk geen bron worden nagespeurd. 62. Seneca vertelt, dat er een man was, Archexilla (Hs. T.: Arthexilla) geheeten, die een armen vriend, welke zich voor zijn armoede schaamde, op zeer kiesche wijze steunde, nl. door een beurs met geld onder zijn kussen te leggen, zoodat de vriend niet wist, aan wien hij deze som te danken had. - Ook deze geschiedenis is zeer waarschijnlijk aan het ScaecspelGa naar voetnoot1) ontleend, waar de naam van den weldoener ‘Archecilla’ luidt. Dit verhaal is overgenomen uit Seneca, De Beneficiis, II. 10, waar hetzelfde omtrent ‘Arcesilaus’ wordt verteld. 63. Exempel van de dochter, die, toen haar moeder gevangen zat en de ‘steenwaerder’ in zijn ‘groote ontfaermenisse up dit wijf’ niet het doodvonnis aan haar voltrok, maar de dochter zelfs toestond haar moeder te bezoeken, deze met haar eigen melk voedde. - Waarschijnlijk eveneens uit het ScaecspelGa naar voetnoot2) overgenomen; in het Kaetspel zeer nauwkeurig, zelfs hier en daar vrijwel letterlijk, nagevolgd. Ontleend aan Val. Maxim, V. 4. 7. 64. Koning Porus (Hs. K.: Pore; Hs. T.: Poore) vroeg aan eenige personen, die hem gelasterd hadden, naar de reden van dit kwaadspreken. Hierop antwoordde een hunner: ‘heere/ hadden wij meer wijns/ ende keersen ghehadt/ twelke ons beede faelgierde/ ende bijdien wij moesten scheeden/ wij hadden noch vele meer gheseyt’. Toen ze zoo openhartig erkenden niet nuchter geweest te zijn, heeft de koning hun de straf kwijtgescholden. Waaraan dit bewijs van Porus' genade ontleend is, wordt niet vermeld en is mij niet bekend. Bij Curtius, die zeer veel staaltjes van 's konings verheven karakter geeftGa naar voetnoot3), staat dit niet opgeteekend. 65. Phisistratus (Hs. T.: Philistratus) ‘een hertoghe van Atheenen’ | |||||
[pagina LIX]
| |||||
werd, toen een arm jongmensch zijn dochter op straat een kus gaf, in 't geheel niet boos, maar kalmeerde zijn vrouw met de woorden: ‘of wij doen sterven of quaet doen den ghuenen die ons liefhebben ende minnen/ wat zullen wij dan doen den ghuenen/ die ons leed hebben ghedaen’. - Het ScaecspelGa naar voetnoot1) vertelt hetzelfde omtrent Phisistratus' kalmte; hier luidt de naam van den hertog ‘Phylistratus (dus ongeveer = Hs. T.). Ontleend aan Val. Maxim. V, I, ext. 2, waar de hertog Pisistratus (ongeveer: Hs. K.) heet. Dezelfde geschiedenis lezen we: KaiserchronikGa naar voetnoot2) 3, 953. Zie verder: Gest. Roman., ed. Oesterley, blz. 742, no. 190. 66. ‘Dat rechters ende iughen sullen goedertieren syn ende niet fel’ bewijst ‘Seneca in natueren’: ‘Ende specialic an den conync van den bien’, die wel koning en rechter is, doch geen angel heeft, zoodat hij geen ‘felhede’ kan doen. - Niet in Seneca's De Naturalibus vinden we deze vermaning, maar in zijn De Ira, I. 13-14. 67. Aan ‘den eersten bouc van den conynghen’Ga naar voetnoot3) is ontleend het exempel van Eli (Hs. K.: Ely; Hs. T.: Hely), die de zonden van zijn zoons niet bestrafte, waarom hij zelf van Godswege straf ontving en door de Filistijnen verslagen werd. - Dit bijbelverhaal vinden we eveneens Flav. Joseph., Antiq. Jud., V. X. 1. 68. Eveneens aan den Bijbel ontleend is het verhaal van koning Basa's wreedheid. Toen eens een profeet, met name ‘Iheu’ (Hs. T.: Jehu), tot hem kwam en hem het goede voorhield, liet hij dezen dooden. God strafte Basa wegens deze wreedheid: hij werd gedood en in de plaats CaisenGa naar voetnoot4) begraven, terwijl zijn zoon ‘Ela’ (Hs. T.: Hela) hetzelfde lot onderging, toen hij een jaar koning was. Deze bestraffing lezen we 3 Koningen, 16. Misschien is deze dezelfde als Basanes, de zoon van Machelus, wiens wreedheid door Flav. Joseph., Antiq. Jud., VIII, II, 4 wordt vermeld. 69. Onmiddellijk hierop volgt het uit ‘Oratius’ (Hs. T.: Gracius) overgenomen verhaal van Therilles, die een metalen stier liet vervaardigen om er zijn vijanden in te doen verbranden; bovendien steeg er, als er iemand in verbrand werd, een ontzagwekkend geloei als van een rund op, opdat het menschelijk gekerm niet gehoord zou worden. - Het Kaetspel nam dit over uit het ScaecspelGa naar voetnoot5), hetwelk ook ‘Oracius’ als bron opgeeft. De schrijver blijkt echter Orosius bedoeld te hebben. Deze vermeldt het in zijn Historiarum | |||||
[pagina LX]
| |||||
Libri septem I. XX. In het Scaecspel heet de smid Perillus, de tyran Phelaris. Het is een algemeen verbreid verhaal geweest, dat o.a. ook in de Gesta RomanorumGa naar voetnoot1) voorkomt. 70. Toen ‘Archite’ (Hs. T.: Arthur) ‘van Tarenten’ een van zijn steden verloor door het wanbestuur van een dienaar, zeide hij: ‘waer ic up dy niet toornich ic zoude dy slaen/ want begonste ic dy te slane/ ic zoude mij meer toornich maken danne te voren’. Als bron geeft de schrijver Valerius (Maximus) op, waar we dit voorbeeld van zelfbeheersching dan ook IV. 1. extr. 1, aantreffen. Hier is de naam ‘Archytas’ (het meest met Hs. K. overeenkomend). Het BiënboecGa naar voetnoot2) heeft een parallel: ‘Ic soude di gepinicht hebben had ic niet op di toernich geweest’. Eveneens: ApuleiusGa naar voetnoot3), II. 172 Seb. Brant's, Narrenschiff, blz. 141, ‘von luchtlich zyrnen’ en Chaucer's The knightes tale. 71. Een dergelijk verhaal doet Valerius (Maximus) omtrent Plato, die, toen hij woedend was ‘up zinen knape/ omme zine mesdaet’ zijn neef Persipe (Hs. T. heeft: ‘een sijn vrient’ en noemt geen naam) de straf liet toedienen, zeggende: ‘men es niement sculdich te punierne met gramscepen; dadict ic zoude begrepen worden ende het ware recht’. Behalve Val. Maxim., IV. 1. extr. 1, waar de naam van den neef ‘Speusippus’ luidt, heeft Seb. Brant's Narrenschiff, blz. 141 deze anecdote. 72. Dit exempel is niet meer dan een variant van het vorige en vertelt ‘van denzelven Plato’, dat deze, toen hij een jongen kastijden zou en hij dezen zich naakt had laten uitkleeden, ‘bezief dat hij begonste verhitten ende gram sijn/ ende dan bleef hij stille staende/ zine hand uphoudende/ zonder slaen/ verbeydende tot sine gramscepe leden was’. Het Rechtsboek van Den Briel, blz. 40, meldt eveneens dit staaltje van Plato's zelfbeheersching. 73. Alexander blijkt een dankbaar mensch geweest te zijn jegens een vriend, die hem zijn feilen toonde. De ‘Ystorie van Alexandre’ meldt nl., hoe deze vorst de opmerking, dat hij geen goed koning was, daar hij - zoo lasterde men - ‘sijn leven leede in quaden faiten ende in luxuriën’, ‘goedertierlic ghedoochde’, en dankbaar was, dat hij door deze, zij het dan ook onware, opmerking, zich ‘corrigieren ende beteren’ kon. Maerlant's Alexander geeft in dezen geen bepaalde parallel. 74. Men leest van Iulius Caesar, dat hij kaalhoofdig was en | |||||
[pagina LXI]
| |||||
zich over dit gebrek schaamde. Toen echter een ‘rudder’ met hem den spot dreef en er de hatelijkheid aan toevoegde, dat het gemakkelijker zou zijn, te zorgen, dat hij geenGa naar voetnoot1) kaal hoofd meer had dan een dapper strijder van hem te maken, ‘verdrouch hij dit pacientelic’. - Zeer waarschijnlijk is ook dit exempel uit het ScaecspelGa naar voetnoot2) overgenomen, in welks inleidingGa naar voetnoot3) Johannes Saresberienses Policraticus, III. 14 als parallel wordt genoemd. 75. Een ander maal zei men tot Caesar, dat hij een parvenu (‘incommelync’) was, waarop hij ten antwoord gaf: ‘beter ist dat edelhede beghint an mij dan datse hende neemt an dy’. In het ScaecspelGa naar voetnoot4) wordt dit ook medegedeeld, terwijl daar Caesar's antwoord in het Latijn vooraf gaat: ‘Quid melius existimas, aut quod nobilitas in me incipiat, aut quod in me desinat’Ga naar voetnoot5). Evenmin als aan de bewerkster van ‘Dat Scaecspel’ is het mij gelukt de bron dezer anecdote op te sporen. 76. Toen men Caesar zeide, dat hij een wreed tyran was, gaf hij ten antwoord: ‘ware ic sulc alstu zechts/ ic zout up dy wreken/ want ic hebs wel de macht/ dus blijct dattu lieghest.’ Herkomst mij onbekend. 77. Een exempel, dat wel in Hs. K. doch niet in Hs. T. voorkomt, is het verhaal van Scipio Africanus (‘Sypion van Affrike’), die, toen men hem zeide, dat hij oud en leelijk was en van oorlogvoeren weinig begrip had, dit verwijt aanvaardde en zelfs erkende, hoewel hij een der dappersten uit Rome was. 78. Evenals AlexanderGa naar voetnoot6) was keizer Vespasianus (Hss. ‘Vaspasiaen’), toen men hem eens ‘spiteliken had toeghesproken’ verheugd, dat men hem op zijn fouten wees. 79. In Seneca, De Ira, III. 22 vinden we een staaltje van de goedertierenheid van Koning Antigonus (Hs. K.: Antigaras; Hs. T.: Antigones), die, toen hij, achter een gordijn staande, hoorde, dat eenige personen hem lasterden, plotseling op hen toetrad en hen wegzond, zonder ze te straffen. Het is hier waarschijnlijk uit het ScaecspelGa naar voetnoot7) overgenomen. 80. Phisistratus (Hs. T.: Phicostratus), hertog van Athene (dezelfde waarschijnlijk waarvan in ex. 65 sprake is), verdroeg eveneens den | |||||
[pagina LXII]
| |||||
laster van een zekeren ‘Trassippus (Hs. T.: Trasippus) oft Arispus’ in lijdzaamheid. We vinden het verhaal Val. Maxim., V. I. ext. 2, waar de vriend Thrasippus heet. Heeft de auteur van het Kaetspel hier uit het Scaecspel, waar dit zelfde verteld wordtGa naar voetnoot1), overgenomen en dan met verbetering van den naam van den lasteraar, die daar ‘Arispus’ heet; of heeft hij rechtstreeks aan den Latijnschen schrijver ontleendGa naar voetnoot2)? 81. De bekende twist tusschen Socrates en Xanthippe. Toen deze haar man in woede ‘vuyl water up sijn hooft ghoot’, antwoordde hij zeer laconiek, dat men meer ziet dat groote hitte door ‘donderende water’ gevolgd wordt. - Een bron wordt niet vermeld; misschien moet Seneca, De Constantia als zoodanig gelden. Overigens vinden we dezen twist vermeld of verteld: Aul. Gellius, Noctes Atticae, I. XVII, Seb. Brant's Narrenschiff, blz. 141., Spiegel historiael I3, 28, Chaucer (D. 729): ‘How Xantippa caste pisse upon his head’Ga naar voetnoot3). 82. ‘Marcolf (Hs. T.: Socrates) scrijft in den bouc van den droome van Sypion’ over de standvastigheid en eerlijkheid van Papyrius (Hss. Pappies), den zoon van den voormelden Scipio (‘Sypion’), lid van den Romeinschen senaat, die een aan hem toevertrouwd geheim, ondanks alle pogingen daartoe aangewend, niet verklapte. - Zeer waarschijnlijk is dit verhaal uit het ScaecspelGa naar voetnoot4) overgenomen. Het kind heet hier Papyrius en de auteur zegt het exempel aan Macrobius te hebben ontleend, in welks Saturn., I. 6. 20 we het dan ook aantreffen, op zijn beurt weer uit GelliusGa naar voetnoot5) overgenomen. Oesterley noemt in zijn uitgave van de Gest Roman.Ga naar voetnoot6) een 30-tal plaatsen, naast welke Pauli's Schimpf. u. Ernst, CCCXCII nog te vermelden is. In het in de Middeleeuwen zeer bekende boek van Marcolphus komt deze geschiedenis niet voor. 83. Aan den werkkring van den schrijver zelf, die blijkens de eerste woorden ‘bailliu in Oostvlaenderen’ is geweest, is dit exempel ontleend. Het vertelt de list van een moordenaar, waardoor de auteur, rechter in dit geding, al te lichtgeloovig, bedrogen werd. 84. Toen de schrijver ‘in eene andere notable baillie in Vlaenderen’ bailliu was (waaraan Hs. K. nog bescheidenlijk toevoegt: ‘al | |||||
[pagina LXIII]
| |||||
en was icx niet waerdich’) kreeg hij eenige zeeroovers te vonnissen. - Een vrij verward verhaal moet dan dienen om te bewijzen ‘dat gheen zeker dync en es/ yement te condempneerne/ of te absolveerne up lettren van certificacien’. 85. Een alleen in Hs. K. voorkomend exempel, dat aan Petrus Alphonsus (‘Pieter van Alfonse secht’) is ontleend, vertelt van het bewijs, dat een vader aan zijn zoon leverde, dat men niet te lichtvaardig op vrienden vertrouwen moet. De vader zeide één vriend te hebben; de zoon meende in het bezit van vele vrienden te zijn. Doch toen ze een dood varken in een zak gedaan hadden en aan hun wederzijdsche vrienden vertelden, dat de zak het lijk van een door hen vermoorden man bevatte, bleek al spoedig dat de vriend van den vader de eenige was, die in deze benarde omstandigheden helpen wilde. - Behalve bij Petrus Alphonsus, II. 8 vinden we dit verhaal in de Gesta Roman., blz. 483, cap. 129, De amicitie vere probacione. Oesterley geeft een lijst van 36 parallellenGa naar voetnoot1): wel een bewijs voor de overgroote bekendheid van dit verhaal. 86. Jozua 24 vlgg. is de bron van dit exempel, dat in Hs. K., ten gevolge van het uitvallen van hetgeen in Hs. T.: fol. 42, r. 29-fol. XLIII r. 18 staat opgeteekend, zeer onvolledig weergegeven is. Het bevat het verhaal van Jozua's verbond met het volk. 87. Alleen in Hs. T. (ten gevolge van de bij ex. 86. vermelde lacune in Hs. K) vinden we het aan Augustinus' De Civitate Dei ontleende verhaal van den zeeroover ‘Dyomedes’, die door koning Alexander gevangen genomen werd. Op 's konings vraag, waarom hij zulk een misdadig bedrijf uitoefende, was zijn antwoord, dat men iemand, die met een of twee schepen uit stelen ging, een zeeroover noemde, maar dat Alexander, die hetzelfde ‘met grooter moghentheden’ deed, hooggeacht en vereerd werd. - Het exempel is vrij wel letterlijk overgenomen uit Augustinus' De Civitate Dei, III. 4: ‘quia id ego exiguo navigio facio, latro vocor; quia tu magna classe, imperator’. - Waarschijnlijk werd dit verhaal aan het ScaecspelGa naar voetnoot2) ontleend. Het is algemeen verbreid geweest, getuigen Gest. Rom., no. 146, De Vooys, Mnl. Leg. en Ex., blz. 345, V. d. Vet, Het Biënboec van Th. v. Cantimpré, blz. 320 en de onder laatstgenoemde bladzijde voorkomende noot. 88. Het verhaal van den koopman te Genève ‘hiet Aubaert Daust’ (Hs. T.: Ambert Danist), die weigerde een som gelds, welke | |||||
[pagina LXIV]
| |||||
hij een ‘valsch man’ schuldig was, te betalen, doch die onmiddellijk toegaf, toen deze dreigde hem te ‘diffameren ende scande doen’, dient als bewijs, dat men beter kan verliezen ‘Vc florinen danne sine goede name’. Dit vrij zonderlinge chantage-exempel zou volgens beide teksten aan Seneca zijn ontleend, hetgeen natuurlijk, althans in dezen vorm, onmogelijk is, wegens den naam van den koopman en van diens woonplaats; ik heb ook geen dergelijk verhaal bij Seneca gevonden. Waaraan de auteur het ontleend heeft is mij onbekend. 89. ‘In den bibel/ int bouc van Genesis staet’, dat, toen Loth ‘twee inghelen in de ghelikenesse van twee mans’ als gasten in zijn huis ontving en de Sodomieten dezen aan hen uitgeleverd wilden zien, Loth hun zijn twee dochters aangeboden heeft. - Dit alleen in Hs. K. voorkomend exempel vinden we, behalve in Genesis 19, vs. 1-9, in het ScaecspelGa naar voetnoot1), waaraan het wel ontleend zal zijn. Ook Maerlant's Rijmbijbel, I. XLIII heeft dit verhaal. 90. Toen een vrouw, die een pot met geld ter bewaring wilde geven, dezen daartoe aan een monnik Juliaen aanbood, en, opdat anderen van den inhoud niets zouden weten, het goud met asch overdekte, nam Juliaen het goud er uit, vulde den pot opnieuw met asch en ontkende daarna deze handelwijze tegenover de vrouw brutaalweg. Later ging hij naar Rome, waar hij keizer werd: de bekende Julianus Apostata. Ten slotte legde God hem zijn straf voor deze zonden op: ‘een rudder Marcurius’, door God uit den doode opgewekt, benam hem het leven en keerde daarna weer in zijn graf terug. - Zooals de tekst ook vermeldt, vinden we het exempel, hoewel minder volledig, in Joannes Belethus, Rationale divinorum officiorum, Cap. 147 en 148. Uitgebreider vermeld is het in de Aurea Legenda, XXX, no. 5. 91. (Annaeus) ‘Florus’ (Hs. T.: Lorus) vermeldt de eerlijkheid van Fabricius tegenover zijn vijand, koning Porus. Fabricius ging nl. niet in op een voorstel van diens medicus om hem te helpen vergeven, maar meldde het aan den koning, die ‘zeer groot verwonderen hadde in de ghetrauwicheit van Fabricius sinen viant’. Hetzelfde exempel komt in Dat ScaecspelGa naar voetnoot2) voor, waar de koning Pirrus heet. Omtrent de verschillende lezingen van dit verhaal zie men Dat Scaecspel, blz. XCI, no. 39. 92. Toen Jan Canazac al zijn geld aan zijn schoonzoons gegeven had en dezen, nu hij niets meer bezat, hem niet meer wilden | |||||
[pagina LXV]
| |||||
kennen, heeft hij ‘10000 pont’ van een koopman en vriend geleend, onder voorwaarde, dat hij het binnen drie dagen zou teruggeven. Nadat hij hun had laten blijken, dat hij weer geld had en hun had medegedeeld, dat dit alles voor hen zou zijn, indien ze zich voortaan goed jegens hem gedroegen, stuurde hij alles weer aan zijn vriend terug. Tot Canazac's dood was de houding der schoonzoons onberispelijk. Op zijn sterfbed droeg Jan hun op eerst geld te geven aan verschillende orden en zeide hun, dat het overige geld in den koffer voor hen was. Na Jans dood bleek dit niets te bevatten dan een knuppel (‘eene groote zware codde of colve van houte’) en een brief, waaruit hun de ware toedracht der zaak bekend werd. - Waaraan dit verhaal ontleend is wordt niet opgegeven; doch het zal wel overgenomen zijn uit het ScaecspelGa naar voetnoot1), welks lezing op den voet gevolgd is. Ook in Pauli's Schimpf u. Ernst, no. CCCLXXX komt Canazac's listige bestraffing voor, zij het dan ook in een andere redactie. Verder vergelijke men: V. Schaick Avelingh, Dat Scaecspel, blz. CX-CXIII, no. 68 en Tijdschr. XVIII, 210-215 (Jan Splinter's Testament). 93. Alleen in Hs. K. wordt het aan Valerius (Maximus) ontleende exempel vermeld van Manlius, die voor het keizerschap bedankte, daar hij bang was de voor dit moeilijke ambt zoozeer vereischte bekwaamheid niet te bezitten. - Val. Maxim. vertelt dit staaltje van bescheidenheid VI. 4. 1. 94. Valerius Maximus vertelt eveneens - ten minste volgens den schrijver, doch deze anecdote trof ik bij hem niet aan - van een koning, die het koningschap weigerde uit vrees voor de toekomst, waarin hij zorg en ellende voorzag. 95. Vespasianus weigerde eerst keizer te worden doch gaf later, na vele beden, toe. Dit exempel ontbreekt in Hs. T. 96. De god ‘Appollyn’ wees Gyges, die zeer rijk en op zijn schatten zeer trotsch was, toen deze vroeg, wie er gelukkiger dan hij genoemd kon worden, op den schijnbaar armen ‘Agolaus Safice’, die zeer ‘aerm van goede’, maar ‘rike van herten’ was. - Dit verhaal ontbreekt, evenals no. 95, in Hs. T. Is dit GygesGa naar voetnoot2), bekend uit de geschiedenis van den ring?Ga naar voetnoot3) Deze anecdote vond ik nergens elders vermeld. 97. Zekere ‘Inghelran van Marengi’ - zoo vertelt ‘de coronike | |||||
[pagina LXVI]
| |||||
van Vranckerike’Ga naar voetnoot1) - was eerst zeer rijk en hoog in aanzien, doch ten slotte keerde de fortuin zich zóózeer tegen hem, dat hij te Parijs werd opgehangen. Ontbreekt eveneens in Hs. T. 98 en 99 vermelden twee voorbeelden van kuischheid van ‘Dimetrius en een schoone non’, die hun oogen uitstaken om niet aan verleiding bloot te staan. De zegsman is mij onbekend gebleven. 100. Om dezelfde reden kwam een zekere ‘Spurimus’ (Hs. T.: Spinomius) tot zelfverminking. Val. Maxim. IV. 5, 1 vertelt dit van zekeren Spurina, een jongen Toscaan. 101. Toen een jongmensch ‘Domestenes’ met een ‘schoon wivekin’ overspel wilde plegen en deze daarvoor een bijzonder groote som gelds eischte, is hij van haar gegaan, daar hij voor ‘eenighe zaken van corter ghenouchten’ niet ‘eene langhe quale ende rouwe’ wilde. 102. Toen bij gelegenheid van Carthago's verovering door Scipio Africanus dezen als oorlogsbuit een mooi meisje werd geschonken, heeft hij, zoodra hij hoorde, dat ze verloofd was, afstand van haar gedaan en ze aan haar minnaar teruggegeven. Van dit en het vorige verhaal heb ik geen bron kunnen opsporen. 103. Balach, koning van Moab, ontbood den profeet ‘Balaam’ om de kinderen van Israël te vervloeken; doch B. weigerde, daar God het hem niet bevolen had. Toen verzocht de koning hem, alleen te komen volvoeren wat Gods wil was, waarop de profeet zijn ezel zadelde en tot hem ging. Hierop volgt dan de beschrijving van het bekende engelvisioen, dat in Numeri 22 wordt verhaald. |
|