Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina XX]
| |
III. Het kaatsspel, geschiedenis, beschrijving.Voor den echten Hollander der twintigste eeuw is ‘kaatsen’ niet veel meer dan een woord. Hij weet wel, dat ‘wie kaatst den bal moet verwachten’, hij heeft in de sportrubriek van zijn lijfblad naast voetbal, cricket, tennis ook wel het kaatsen besproken gezien; maar heel veel meer dan dat het een of ander soort balspel is, zult ge niet van hem vernemen, tenzij hij, toen hij in Friesland logeerde, zijn neef gevraagd heeft wat er eigenlijk op dat veld daar gebeurde en ‘hoe het ging’, of tenzij hij op zijn reis door Zuid-Nederland bij een der toeschouwers inlichtingen heeft ingewonnen. Stellig is het kaatsspel hier te lande niet meer een algemeen beoefende tak van sport, verdrongen als het is - omdat den Nederlanders het uitheemsche boven alles gaat, zeggen de kaatsliefhebbers smalend, zonder te bedenken, dat ook hun lievelingspel in vroeger eeuwen uit den vreemde hierheen werd gebracht - door het allerwegen beoefende, uit Engeland geïmporteerde, meer verwante tennisspel. Balspelen zijn er altijd en overal geweest. Nausikaä balt met haar meisjes aan het strand, als het linnengoed gewasschen isGa naar voetnoot1); de Romeinen spelen in hun sphaeristeriumGa naar voetnoot2), zoodra hun dagtaak is afgeloopen; de Franschen houden zich in de Middeleeuwen zeer druk met balspelen bezigGa naar voetnoot3) (peloter, jeu de paume o.a.), en nog in het einde der 18e eeuw zweert men bij het uitbreken der Revolutie ‘le serment du jeu de paume’. De Nederlanders beoefenen in de Middeleeuwen vooral het kaatsspel en spelen later, evenals de andere bewoners van West-Europa, raket (getuige V. Alphen's KornelisGa naar voetnoot4) en De Génestet's Fantasio); nu voetbal, hockey, cricket, billard, pingpong en korfbal. | |
[pagina XXI]
| |
Toch is dit vroeger heel anders geweest. In de Middeleeuwen is het kaatsspel in heel West-Europa het balspel bij uitnemendheid, door alle standen, ridder zoowel als poorter, beoefend en door een ieder, die het speelde, om het zeerst geprezen: ‘want dat spel en ware niet verboden/ maer ware gheoorlooft beede gheestelike ende weerlike lieden’ ‘omme de beste tijdcortinghe/ ende omme tmeeste oorbore van sinen lechame ende verblijdenesse van sinen sinnenGa naar voetnoot1) zegt de auteur van Dat Kaetspel. ‘Le jeu de la Paulme est un exercice fort agréable et très utile pour la santé’ vinden we in de ‘Académie universelle des jeux’Ga naar voetnoot2). Hoe algemeen dit spel in deze gewesten geliefd was, blijkt wel het duidelijkst uit de talrijke bepalingen omtrent het kaatsen in allerlei Middeleeuwsche keurenGa naar voetnoot3). In 1463 werd b.v. te Leiden het houden van ‘revetten’ (d.z. dans- en speelhuizen) kaats-, kloot- of klots- en kegelbanen binnen tien roeden afstands van een kerk, klooster, gasthuis of eenig geestelijk gesticht verboden; behoudens dat elk op de openbare straat zou mogen kaatsen ‘bi consent desghenen van diens huyse, dat men kaetst’Ga naar voetnoot4). Op het einde der 16de eeuw werd het kaatsen op Zondag in Zeeland verbodenGa naar voetnoot5). Vele namen van straten herinneren aan de vroegere populariteit van dit spel. In de 17de eeuw heeft men te Amsterdam de ‘Kaatsbaansteeg’ en den ‘Kaatsballengang’Ga naar voetnoot6), waar vooral op KoppermaandagGa naar voetnoot7) druk werd gespeeld; in De Rijp had men de ‘Caetsbrugh’; in Den Briel heeft men nog een straat, die de ‘Kaatsbaan’ heetGa naar voetnoot8). Onze schrijvers bespreken het spel, zooals Erasmus in zijn ColloquiaGa naar voetnoot9) of maken er toespelingen op, zooals HooftGa naar voetnoot10), CatsGa naar voetnoot11) en Lucas SchermerGa naar voetnoot12). Onze taal bezit nog tal van uitdrukkingen, aan het kaatsspelGa naar voetnoot13) ontleend: den bal misslaanGa naar voetnoot14) (= bezijden de waarheid zijn), waar- | |
[pagina XXII]
| |
tegenover vroeger het nu in onbruik geraakte: den bal wél hebbenGa naar voetnoot1); die kaatst moet den bal verwachtenGa naar voetnoot2); elkander den bal toewerpenGa naar voetnoot3) (of toekaatsen) = elkander helpen; iemand den bal toegooienGa naar voetnoot4) = iemand bijzondere gunst bewijzen; in studenten- en jongenstaal: er geen bal (of: de ballen) van wetenGa naar voetnoot5) voor ‘er niets van weten; de beste kaatser slaat wel eens een bal misGa naar voetnoot6). In de 15e en 16e eeuw was het kaatsen, zooals reeds gezegd, een spel, dat door arm en rijk, door vrouwen zoowel als door mannen werd gespeeld. De poorters en dorpers hielden zich vooral bezig met het balslaan, klootschieten, kegelen, klotsen, ringrijden, beugelen, boogschieten, maar bovenal was het kaatsen geliefd. Wilden de edelen voor hun ondersaten een volksfeest aanrichten, dan gaven ze hun een ‘kaatsbal’. Van dergelijke feesten vindt men de aanteekeningen nog in oude rekeningen (b.v. van den rentmeester van Buren Ao. 1469)Ga naar voetnoot7). Dat er ook door den adel druk gekaatst werd, blijkt o.a. wel hieruit, dat Graaf Willem VI zulk een hartstochtelijk liefhebber was, dat hij zelfs zijn ‘gouden tuin’ (d.w.z.: zijn halsketen) verspeelde, hetgeen eveneens van Willem van Oostervant wordt verteldGa naar voetnoot8). Ook een der markgraven van Bergen en prins Maurits waren bekende kaatsspelers. Aan de beoefening van het kaatsspel danken we allerlei anecdoten. Volgens een dier verhalen hebben de tegenwoordige Oudegracht-bewoners te Utrecht aan de groote verbreiding van dit spel hun ‘gesloten steen’ te danken. ‘Daar 't kaatsen zulk een algemeen volksvermaak was, dat alle groote heeren 't even graag deden als de boeren, dachten ze niet anders, of de duivel zou het met zijn knecht ook wel doen. En de Utrechtenaars wisten zelfs op de Oudegracht den grooten steen aan te wijzen, dien Joost voor kaatsbal gebruikte; waarom de Bisschop, toen hij 't hoorde, dadelijk bevel gaf dien steen aan een ketting te sluiten’Ga naar voetnoot9). Alvorens nu, na de verbreiding van het kaatsen besproken te hebben, tot het spel zelf over te gaan, moeten we ons de vraag stellen: wat beteekent het woord ‘kaatsen’? | |
[pagina XXIII]
| |
Het mnl. kaetsenGa naar voetnoot1) is ontleend aan het picardisch cachier, centr. fra. chacier, nfr. chasser, eng. (< nrdfr.) catch vangen en chase (< centr. fra.) jagen. We moeten in het woord dus zeer waarschijnlijk in de eerste plaats het vangen en werpen van den bal zien. Hiermede in overeenstemming is de verklaring van GrimmGa naar voetnoot2) ‘fangball’ en van Diderot et D'Alembert's EncyclopédieGa naar voetnoot3): ‘attendre la balle et la renvoyer’, dus: opvangen en teruggooienGa naar voetnoot4). Naast kaatsen vinden we den vorm ketsen, met de bijvormen ketsen, kutsen, naloopen, zoeken te verkrijgenGa naar voetnoot5). Daar het spel door de tijden heen in hoofdzaak hetzelfde gebleven schijnt te zijnGa naar voetnoot6), ga hier aan een bespreking van het kaatsen in onzen tekst een korte uiteenzetting van het spel vooraf, zooals het tegenwoordig nog in Friesland, en met enkele wijzigingen in Zuid-Nederland en Noord-Frankrijk, wordt gespeeldGa naar voetnoot7). Een vlak, kaal grasveld is het meest gewenschte terrein, hoewel degenen, die minder veeleischend zijn, zich ook wel met oneffen kerkpleinen willen behelpen. Het speelveld bestaat uit twee recht hoeken, die met de korte zijden aaneensluiten, en waarvan de grootste aan beide kanten van de aangrenzende korte zijde van den kleinsten evenveel breeder is; de kleinste rechthoek heet ‘perk’ en is tegenwoordig meestal 4½ bij 18 M. groot, de grootste heeft geen bijzonderen naam en beslaat een oppervlakte van 25 bij 65 M. Er zijn meestal zes spelers, verdeeld in twee ‘parturen’, ieder van drie spelers, waarvan elk een der beide rechthoeken te verdedigen hebben: het perkpartuur, waarvan twee spelers in het perk staan en één er voor (dus in den grooten rechthoek), en het opslagpartuur, hetwelk in de eerste plaats tot taak heeft den bal door opslaan in het perk te drijven en zich verder beijveren moet om den eventueel uitgeslagen bal door terugslaan en keeren achter of zoover mogelijk in de richting van de grens tusschen opslag- en perkpartuurterrein (voorlijn) te brengen. Het perkpartuur tracht den bal zoover mogelijk in de tegengestelde | |
[pagina XXIV]
| |
richting naar de verst verwijderde korte zijde van het opslagterrein (bovenlijn) te brengen. Het slaan geschiedt met de flauw gestrekte hand, de vingers niet gespreid; bij voorkeur bovenhands, met den arm zooveel mogelijk gestrekt, want de slag moet zoo krachtig mogelijk zijn en den bal den grootst mogelijken afstand doen doorloopen. Het spel wordt begonnen door den opslager, die zich in het midden van het opslagpartuurterrein, ± 40 à 45 M. van het perk verwijderd (opslaglijn), posteert om den bal zoo ver en krachtig mogelijk in de richting van en liefst binnen het perk te drijven. Als dit gelukt, moet de perkbezetting hem weer ‘uitslaan’. Ieder lid van beide parturen tracht dus den bal steeds in de tegenovergestelde richting te drijven, of, als dit mislukt, den bal ten minste te keeren. De tot rust gekomen bal zal zich ten slotte, òf achter de voorlijn van het perk bevinden (hij zit), òf voorbij de bovenlijn (hij is boven) òf tusschen voor- en bovenlijn (er ontstaat een ‘kaats’Ga naar voetnoot1). Voor elken winst- of verliesslag worden twee punten gerekend; acht punten vormen een half spel. Als men ‘3 spel’ heeft, is men winner. Aldus is de gang van het kaatsspel tegenwoordig hier te lande. Vergelijken we hiermede nu in de eerste plaats onzen tekst en daarnaast eenige andere werken over deze sport uit vroeger tijd, dan blijken de punten van overeenkomst zeer talrijk, die van verschil zeldzaam te zijn. Bovendien zal uit het volgende blijken, dat de schrijver van ‘Dat Kaetspel’ slechts in de eerste twee gedeelten van zijn werk de allegorie volhoudt en het spel bespreekt (en dan nog zeer oppervlakkig!), doch in het overige van zijn tekst over het kaatsen nagenoeg geen woord rept. In ‘Dat Kaetspel’Ga naar voetnoot2) bestaat elk der beide partijen uit drie spelers, naar het schijnt, ook vroegerGa naar voetnoot3) het gewone getal: ‘Ic mach segghen dat drie kaetspeelders beroupen hebben een spel/ ende hebben gheseyt te wederstane/ alle andre wije hem lieden up comen willen in ghelike ghetale’, terwijl even verderGa naar voetnoot4) ‘van den drien verweerders’ sprake is. Wanneer de partijen verdeeld zijn - of dit bij loting geschiedt of op welke andere wijze, wordt niet vermeld - ‘so pleghen de speelders te zouckene eene goede behouvelike stede omme te | |
[pagina XXV]
| |
speelne/ daer een goet hooghe dack sij daert schoone es weder in keeren/ rume plaetse ende heffene/ ende uter zonne/ daer ment goelicx vinden mach omme te scuwene de hitteGa naar voetnoot1). Het terrein werd dus ook reeds in de Middeleeuwen met zorg gekozen; een mooi, vlak veld is ook hier de eerste eisch. Verder moet het flink groot (‘rume’) zijn, doch afmetingen worden niet vermeld; of deze steeds dezelfde waren, heb ik nergens gevonden. Dat er uitsluitend of voornamelijk in den zomer gespeeld werd, blijkt duidelijk uit de laatste woorden. Alleen is niet met volkomen zekerheid vast te stellen, wat men hier onder ‘een goet hooghe dack’ heeft te verstaan. Moet men hierin in het algemeen een beschutting tegen de warmte, dus b.v. ook een bladerdak, zien; of is hier bepaaldelijk een kunstmatig aangebracht dak, in de meest beperkte beteekenis, bedoeld? Het schijnt, naar de woorden ‘daert schoone es weder in keeren’, schaduw te hebben moeten verleenen, niet tijdens, doch na het spel. In dat geval zou het dus bij ons tentje op het tennisveld te vergelijken zijn. Westra spreekt hierover in zijn werkje met geen woord. In Hoofdstuk IVGa naar voetnoot2) wordt over degenen, die de kaetsers bij het spel behulpzaam zijn, gehandeld. ‘Als de kaetsers hebben ghecoren eene goede stede/ ende zij eens sijn van accoorde waer sij sullen spelen/ so es hemlieden van nooden te hebbene twee manieren van dienaers/ den eenen omme te teekenen wel ende ghetrouwelike de kaetsen/ Ende ne behoort niet dat hij onghetrouwelike teekene/ meer ter bate van der eenre partije/ danne van der andere/ Item es van nooden eene andere maniere van diennaers te hebbene/ die den bal halen als hij verre ghesleghen ende onghereed zij/ Eist in gooten/ in kelnaers/ in veinstren/ of elders/ Ende dese diennaers sijn sculdich vele ballen bij hemlieden te hebbene/ Te dien hende/ dat als den eenen bal daermen mede speelt onghereet es/ dat sij den anderen bal mueghen gheven omme mede te speelne/ die wile dat men den onghereeden bal gaet soucken/ ende dat de speelders niet ledich souden sijn/ noch beyden omme den onghereeden bal’. Deze twee categorieën van helpers, die men respectievelijk met onze scheidsrechters en ballenjongens bij tennis- en voetbalwedstrijden kan vergelijken, schijnt men steeds te hebben gehad; in alle beschrijvingenGa naar voetnoot3), die mij van het kaatsspel bekend zijn, worden ze ten minste genoemd. ‘Ceux qui | |
[pagina XXVI]
| |
jouent à la Paulme, ont ordinairement deux marqueurs; ce sont proprement des valets de jeux de Paulmes qui marquent les chasses; et qui comptent le jeu des Joueurs, qui les servent et qui les frottent’, zoo vermeldt de Académie universelle des jeuxGa naar voetnoot1). Ook tegenwoordig worden de kaatsen nog opgeteekend, doch, bij officieele wedstrijden ten minste, zijn de helpers door een ‘telegraafbord’ vervangenGa naar voetnoot2). Wanneer elke partuur slechts uit één persoon bestond, schijnt men de ‘teekenaars’ of ‘diennaers’ overbodig te hebben geacht: Erasmus spreekt er in zijn ColloquiaGa naar voetnoot3) ten minste met geen woord van. Dat men zich in alle landen van dergelijke hulp bij het kaatsen voorzag, blijkt wel hieruit, dat we overal uitdrukkingen voor het ‘kaatsteekenen’ aantreffen: fra. marquer la chasse, hd. den ort bezeichnen (lat. signare terminum sive pilares morasGa naar voetnoot4). Het opteekenen der kaatsen gebeurde, naar het schijnt, op heel wat primitiever wijze dan tegenwoordig, zooals in het KaetspelGa naar voetnoot5) wordt verteld. ‘Hoe diere de kaetsers spelen’Ga naar voetnoot6) vormt een afzonderlijk hoofdstuk. Het schijnt derhalve vroeger de gewoonte geweest te zijn om een van te voren bepaalden inzet te kaatsen, iets, waarvan tegenwoordig, nu bij alle wedstrijden de medaille (het ‘blikje’), door het bondsbestuur uitgeloofd, het hoogste is, geen sprake meer kan zijn. Doch in de Middeleeuwen werd de prijs voor elken wedstrijd afzonderlijk, vastgesteld: de kaetsers ‘pleghen overeen te draghene hoe diere dat zij spelen willen/ ende wat tspel doen sal/ ende hoe vele dat men winnen of verliesen sal metten spele/ Ende als zij dies eens sijn/ ende van accoorde/ daer men zekere spelen wille/ zo pleecht men ghelt of pant bij te stellene’. Van een kibbelarijtje hierover geeft Erasmus in zijn ColloquiaGa naar voetnoot7) een geestig tafereeltje in zijn dialoog tusschen Nicolaus en Hieronymus: ‘NI. Age, nihil moror; sed quanti certabimus? HI. TalitroGa naar voetnoot8), sic parcetur pecuniae. NI. At ego malo fronti parci, quam pecuniae. HI. Et mihi frons charior est pecunia. Aliquo periculo certandum est, alioqui friget ludus. NI. Sic res habet, ut dicis.’ - Ook in de ‘Académie universelle des jeux’ wordt over de prijzen gesproken, welke over het alge- | |
[pagina XXVII]
| |
meen een zeer practisch karakter schijnen te hebben gedragen; ten minste in het hoofdstuk, dat handelt ‘Des formalités qu'on observe au jeu de Courte-Paulme, lorsqu'il s'y joue un prixGa naar voetnoot1), worden niet alleen ‘une raquette et une balle d'argent’ genoemd; ‘on y joignoit quelquefois une paire de gants, ou autre chose de cette nature’. En wie zich op de hoogte wil stellen van de verscheidenheid en vindingrijkheid, in dezen door de Friezen bereikt, leze het derde hoofdstuk van Westra's Kaatsspel of bezoeke het Friesch Museum, waar talrijke eereprijzen worden bewaard. Dat ook in ‘Dat Kaetspel’ de opslager het spel opent, blijkt uit het hoofdstuk ‘Hoemen den bal upslaen sal’Ga naar voetnoot2). De bal, waarmede gespeeld wordt, wordt hier ook beschreven; dat hij ‘van VIII sticken es’, vindt waarschijnlijk nergens anders zijn reden in dan in de vergemakkelijking der parallellen in de allegorie; we vinden dit immers in geen enkel ander werk medegedeeld, hetgeen, juist waar 't een dergelijke bijzonderheid geldt, toch wel heel opmerkelijk zou zijn. Over de qualiteit van den kaatsbal in vroeger tijd valt niet veel te zeggenGa naar voetnoot3). Volgens onzen tekst bestond hij uit ‘acht sticken’. Misschien dat dit acht stukjes laken of vilt waren, die aan elkaar werden genaaid. Daar de bal met de vlakke hand werd geslagen, moet hij wel van een dergelijke substantie zijn geweest. De grootte van den bal was niet altijd dezelfde (fol. Xa ‘zwaer naer der groothede die hij heeft’). Na al deze voorafgaande losse opmerkingen uit ons werk omtrent het kaatsspel, die de schrijver alle slechts ter inleiding vermeldde, volgen in de laatste helft der tweede partie eenige eveneens onsamenhangende mededeelingen, waaruit we ten minste iets omtrent den gang van het spel te dien tijde te weten komen. ‘Als de kaetsers aldus alle ghereescepe hebben omme spelen/ ende die zaken zoo verre verleden sijn gheliken dat gheseyt es/ zo beghinnen sij haer spel/ Ende het es lettel yement/ hine weet datmen pleecht te spelene met vier kaetsen/ Ende so wije die vier kaetsen wint/ die winnet tspel’Ga naar voetnoot4). ‘Ende als twee kaetsen ghemaect sijn/ zo gaen buten diereGa naar voetnoot5) binnen waren/ ende die buten waren gaen binnen spelen/ omme die twee kaetsen diere ghemaect sijn te winneneGa naar voetnoot6). Tegenwoordig gelden in België - in tegenstelling met de Friesche speelregels, volgens welke vier winstslagen een | |
[pagina XXVIII]
| |
half spel vormen - nog vier slagen voor één spelGa naar voetnoot1). Het wisselen van perk en opslag had en heeft nog steeds plaats. Deze wisseling geschiedt tegenwoordig bij de Friezen met één kaats, als beide parturen (of een van beide) 6 punten hebben; met twee kaatsen, als geen der parturen 6 punten heeftGa naar voetnoot2). Ook hier is dus de overeenkomst tusschen vroeger en nu grooter dan het verschil. Evenzoo bij het verrekenen van winst en verlies in elk spel zelf. Hierin rekende men namelijk - evenals tegenwoordig in het Belgische kaatsen nogGa naar voetnoot3) - met vijftienenGa naar voetnoot4), en daar het spel, zooals we boven zagen, uit vier kaatsen bestaat, derhalve: vijftien, dertig, vijfenveertig en zestig. Deze wijze van tellen was, in de Middeleeuwen de algemeen gangbare: Nicolaus en Hieronymus in Erasmus' meergemeld Colloquium tellen op deze zelfde wijzeGa naar voetnoot5). De auteur van de Académie universelle des jeux’Ga naar voetnoot6) vertelt hieromtrent hetzelfde: ‘Le jeu de Paulme se compte par quinzaines en augmentant toujours ainsi le nombre et disant par exemple, trente, quarantecinq, puis un jeu, qui vaut soixante’. Waarom men aldus telde, is hem ook niet bekend: ‘On ne sçait point positivement la raison de cela; il y en a qui l'attribuent à quelques Astronomes, qui sachant bien qu'un signe physique, qui est la sixième partie d'un cercle, se divise en soixante degrés, ont cru à cette imitation devoir compter ainsi les coups du jeu de paulme. Mais comme cette raison souffre quelques difficultés, on ne s'y arrète point comme à une chose certaine. - D'autres disent, et plus problablement, que cette manière de compter à la paulme, nous vient de quelques Geomètres, d'autant qu'une figure geométrique a soixante pieds de longueur, et autant de largeur; et que considérant le jeu de la Paulme comme un tout qu'ils ont mesuré selon leur imagination, ils ont jugé à propos que cela se pratiquât ainsi.’ Een parallel voor deze telling is het hedendaagsche tennisspel; alleen telt men daarbij den derden slag voor 10 en daarom den vierden voor 20 (fifteen, thirty, fortyGa naar voetnoot7), game (sixty). In hoeverre in dit opzicht het tennisspel den invloed van het kaatsspelGa naar voetnoot8) | |
[pagina XXIX]
| |
heeft ondergaan, is mij onbekend. De oorsprong van deze wijze van tellen bij het kaatsen is evenmin met zekerheid vast te stellen; misschien is de onderstelling - overigens niet meer dan een bloote gissing -, dat de kwartierverdeeling van het uur de grondslag voor deze wijze van tellen is geweest, niet meer gewaagd dan de twee boven uit de Académie universelle aangehaalde. Dat we ons met deze enkele opmerkingen omtrent dezen in de Middeleeuwen zoo druk beoefenden tak van sport moeten vergenoegen, valt te betreuren; doch onze tekst geeft alleen in de eerste twee partiën deze enkele aanwijzingen en zwijgt er in de twee laatste, zooals reeds boven werd opgemerkt, geheel over. Het eenige dat, dunkt ons, met zekerheid mag worden geconstateerd, is, dat het kaatsen vanouds het openluchtspel bij uitnemendheid geweest is en dat, wat den gang van het spel betreft, de verschillen tusschen toen en nu gering mogen worden genoemd. |
|