Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina XVI]
| |
II. De allegorische vorm. aard, doel, beteekenis. navolging van ‘Dat scaecspel’.De schrijver van het Kaetspel heeft zich, zooals zoovelen vóór en na hem, bediend van de allegorie. Zeer waarschijnlijk heeft ook hij de bedoeling gehad vóór alles zijn stof voor zijn publiek aangenamer, leesbaarder te maken, al zal ook een litteraire modezucht den auteur tot de keuze van dezen kunstvorm hebben gebracht. Want vooral in de Middeleeuwen vinden we het gebruik van de allegorie veelvuldig en op alle gebied, en wel in de eerste plaats op godsdienstig terrein, hoewel de allegorie geen specifiek-religieusen oorsprong heeft. ‘Die Allegorie verwandelt die Erscheinung in einen Begriff, den Begriff in ein Bild, doch so, dass der Begriff im Bilde immer noch begrenzt und vollständig zu halten und zu haben und an demselben auszusprechen sei’Ga naar voetnoot1). Dit voorstellen van het abstracte door het concrete bracht een publiek, dat nog aan het begin van zijn letterkundige ontwikkeling stond, verheldering en ontwarring van vele zaken, voor welke zij, indien ze zuiver in het afgetrokkene waren behandeld, niet-begrijpend waren blijven staan. Het allegorische element in onze middeleeuwsche kunst is dan ook bijzonder grootGa naar voetnoot2). Zooals algemeen wordt aangenomen, is de Fransche Roman de la Rose het boek, dat in de middeleeuwsche letterkunde het meest tot de verbreiding der ‘allegorische methode’ heeft bijgedragen. Ook in verscheidene werken van Maerlant en in Thomas van Cantimpré's Biënboec vinden we echter reeds voorbeelden van allegorie. Zeer veelvuldig treffen we haar aan in de homiletische en apocalyptische literatuur, vooral onder invloed van de Alexandrijnsche allegoristiek, van welke de kerkvader Origenes, die in de eerste helft van de derde eeuw leefde, de grondlegger is. Op het middel- | |
[pagina XVII]
| |
nederlandsch tooneel treffen we in een spel vanden Winter ende vanden Somer reeds enkele allegorische personages; in het rederijkersdrama vinden we ze, zooals algemeen bekend is, bij menigteGa naar voetnoot1). Veelvuldig waren de concreta, waarin men zijn begrippen belichaamde: in de natuur had men ze voor het grijpen. Willem van Hildegaersberch en Augustijnken van Dordt tastten in deze schatkamer met volle hand: ‘het meerblad of de waterlelie, rijzende en dalende met vloed en ebbe, wordt door den eerste gebruikt als zinnebeeld van den vleier. De welriekende bladerrijke meidoorn met stevig hout is voor hem het beeld van een krachtig heer, die door zijn volk tegen onrecht te beschermen in den besten reuk staat, terwijl zijne nederige, meewarige, gelijkmoedige ingetogen vrouw haar beeld vindt in de linde met zachte schors, buigzame twijgen, gelijkmatig groene bladeren en zacht klinkenden naam’Ga naar voetnoot2). Een ander schrijver maakt de kleuren tot symbool of trekt een parallel met een der toenmalige spelen. Onder deze laatste staat Jacobus de Cessolis met zijn werk de ‘Ludus Scaccorum’Ga naar voetnoot3) zeer stellig vooraan. En de populariteit, die dit werk in de Middeleeuwen heeft gehad, dankt het zeer zeker voor een niet gering deel aan de keuze der allegorische parallel: de eigen maatschappij verzinnelijkt in en in verband gebracht met het allerwegen zoo geliefde schaken, door Petrus Alphonsus in zijn ‘Disciplina Clericalis’ zelfs een der ‘septem probitates’Ga naar voetnoot4) genoemd! Toen er een vertaling in het Middelnederlandsch van verscheen, werd het geschrift ook in deze landen meer bekend en steeg de roem er van zóózeer, dat Franconis' vertaling met recht onder de beste voortbrengselen van Middelnederlandsch proza mag worden gerangschikt. Door dit succes aangemoedigd, zijn verschillende personen aan het werk getogen om iets dergelijks te leverenGa naar voetnoot5): Fr. Johannes schreef in het laatst der 14e eeuw een Ludus Cartularum, Petrus Johannes Huller (alias de Wiscelbach) een anderhalve eeuw later een ‘Tractatus de moribus et disciplina humanae conversationis, id est ludus cartularum’. | |
[pagina XVIII]
| |
En in 1431 schreef Jan van den Berghe te Brugge een navolging, waarin hij den vorm zijner allegorie aan het kaatsspel ontleende, en, zij het dan ook dikwijls wringend en plooiend, een parallel trok tusschen dit spel en de rechtspleging der 15e eeuw: ‘Het Kaetspel ghemoralizeert’. Helaas kan dit geschrift niet bogen op een zoo groote bekendheid als het Scaecspel; een groote rol heeft het in onze prozaliteratuur der Middeleeuwen niet gespeeld, zooals trouwens van een navolging ook niet te verwachten is. We moeten ons al zeer verheugen, dat we kunnen bewijzen, dat het ‘Kaetspel’ ten minste nooit geheel in het vergeetboek is geraaktGa naar voetnoot1). Ook het onderwerp leende zich niet best tot een bewerking, die aanspraak zou mogen maken op de belangstelling van den gemiddelden leek, zooals dat met het ‘Scaecspel’ het geval was. De quaesties, in het ‘Kaetspel’ ter sprake gebracht, konden eigenlijk alleen den juristen van die dagen, hoogstens een algemeen ontwikkeld en zeer belangstellend niet-deskundige, belang inboezemen; voor elk ander was het gegeven te bijzonder, voor den oningewijde het onderwerp te dor, om in ruimer kring tot lezing op te wekken. Een proeve van stijl was het geschrift al evenmin: de zinnen zijn dikwijls allesbehalve vloeiend, de gedachtengang is niet zelden traag en stroef. Ja, wanneer men de honderd exempelen alleen had kunnen lezen, dan zou er misschien meer belangstelling zijn geweest; nu hield het kader, waarin deze verhalen zijn vervat, waarschijnlijk de meesten van lezing terug. Al is het ‘Kaetspel’ dus geen uitmuntend monument in onze middeleeuwsche prozaliteratuur, voor de Nederlandsche philologie behoudt het toch zijn belang, zoowel wegens de talrijke ingelaschte exempelen, die materiaal leveren voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis, als om zijn taal. Wanneer men het beoordeelt naar de onaantastbare normen eener volstrekte aesthetica, is het zeer zeker slechts een werk van den zooveelsten rang, maar dit is immers, wanneer men een dergelijken maatstaf ter hand neemt, het geval met zoovele Middelnederlandsche prozawerken, die hun meerdere of mindere belangrijkheid dikwijls meer aan den inhoud dan aan den vorm te danken hebben. Fijnciseleerende | |
[pagina XIX]
| |
woordsmeedkunst, verrukkend door rhythme en klank, is in dit werk evenmin te vinden als in zoovele andere geschriften van zijn tijd; doch het is de eerlijke arbeid van een man, die het kwade zag en het goede wilde. Hij heeft een open oog voor de misstanden in de rechtspraak, hij ziet door geld en kuiperijen het recht verkracht en verdraaid en dáártegen wenscht hij met alle kracht te protesteeren. En dat protest, het moge nuchter, soms gebrekkig geschreven zijn, steeds hooren we er in het sympathieke geluid van den man, die een ernstige overtuiging heeft en die weet wat hij wil. Zijn werk moge litterair-aesthetisch geen bijzondere waarde hebben, een cultuur-historische beteekenis heeft het zeker wel. Dat het ‘Kaetspel’ ‘meer beteekenis voor de kennis van het oudvaderlandsch recht dan voor die onzer nationale letterkunde heeft’Ga naar voetnoot1) meen ik ernstig in twijfel te mogen trekken. Hoewel het moeilijk en bovenal gevaarlijk is, hier op rechts- en letterkundig gebied te gelijk een oordeel te vellen, wagen we het toch de onderstelling uit te spreken, dat het ‘Kaetspel’ voor den philoloog een zeker niet minder belangrijke bijdrage is dan voor den jurist. Voor zoover ik dit heb kunnen nagaan, levert het voor den laatste al heel weinig nieuwsGa naar voetnoot2). |
|