Dat kaetspel ghemoralizeert
(1915)–Jan van den Berghe– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| |
Inleiding.I. De inhoud van ‘Dat kaetspel’.De auteur vangt aan met mede te deelen wat hem tot het schrijven van zijn werk heeft gebracht: ‘Dit es tmotijf ende de waeromme dat ghemaect was tghuent dat hier na volghet’. In een zeer lang doch wiskunstig-logisch betoog vertelt hij, hoe een boezemvriend van hem, evenals zoovele menschen, een lijfspreuk, een levensmotto had: ‘niet voor weldoen ende blijde sijn’ (d.i.: er gaat niets boven het blijmoedig verrichten van goede daden), hetwelk hem een zeer geschikt uitgangspunt voor zijn beschouwingen toescheen. ‘Ende ter waerdicheden van den voorseyden ruddere, ende omme ledichede te scuwene’ heeft hij bovengenoemde lijfspreuk in twee deelen gesplitst: ‘weldoen’ het eene, ‘blijde sijn’ het andere. Toen nu zijn vriend hem vertelde, dat ‘hij meest weldaden doen mochte in te minnene ende te voorderne iusticie ende gherechtichede’, en deze, op de vraag van den schrijver, welke ‘tijdcortinghe’, hem het aangenaamst leek, het kaatsspel noemde, lag het voor de hand zich zelf de taak te stellen het kaatsspel te moraliseeren. En daar de schrijver, even als vóór hem Jacob van Maerlant over de verdorvenheid der wereld klagend, ook in zijn tijd de ‘iusticie welnaer al versteken ende onder voet’ vindt, beweegt zijn werk zich bijna uitsluitend op juridisch terrein. Na deze lange inleiding begint het eigenlijke werk, dat uit vier ‘partiën’ of deelen bestaat: I. ‘de waeromme ende mijn motijf dat ic ghemaect hebbe, daer of dats een ghedeel voren verclaerst es’ (één hoofdstuk). | |
[pagina X]
| |
II. ‘tkaespelGa naar voetnoot1) ghemoralizeert, ende ghebrocht ter verstannesse van iusticien’ (21 hoofdstukken). III. ‘de virtute ende de proprieteden die rechters ende iugen sculdich sijn te hebbene’ (26 hoofdstukken). IV. ‘de conclusie van al desen’ (één hoofdstuk). | |
I.Na de opsomming der redenen, die tot het schrijven van het ‘Kaetspel’ hebben medegewerktGa naar voetnoot2), wordt nog verteld, dat de auteur een groot liefhebber van kaatsen is en op later leeftijd ‘iuge ende rechtere’ is geweest. Ten slotte verzoekt hij zijn lezers ‘diet beghinnen lesen dat sijt vullesen/ of anders de leser ne zoude daer in gheene vulcommelike ghenouchte hebben’. | |
II.A. Vanden anlegghers.Drie kaatsspelers, Jan, Jacob en Pieter ‘beroupen’ (roepen op) drie ‘tegencaetsers’ om tegen hen te kampen. De namen van de ‘anlegghers’ worden nu verklaard en onmiddellijk heeft de schrijver ook hier een allegorie bij de hand: ‘Jan es te zegghene de gratie des heeren. Ende zo wije ghestelt es omme iusticie te regierene up dat hijse mint ende voordert/ In hem es de gratie Gods. Jacob/ ‘es te zegghene een onderwerpere of een man die onderwerpt den haestighen’, waarvoor als verklaring de strijd van Jacob met den engel wordt aangehaald, waarbij Jacob door den engel ‘an een zenuwe an sijn dije’ gekwetst werd. ‘Ende so wije dat ghestelt es omme iusticie te doene/ ende die te houdene/ hij moet worstelen ende onder voet werpen ghierichede/ ontsiennesse/ faveur/ nijt/ ende alle andere beieghentheden van iusticien.’ Pieter ‘dats te zegghene een steen, welken naam God hem gaf, omdat hij ‘was als een steen/ hart/ vast/ ende ghestade int gheloove.’ ‘Ende zo wije iusticie zal regieren ende gouverneren/ hij es sculdich versteent te sine/ in eene eenparighe ghestadichede/ te minnen iusticie’. | |
B. Vanden drien verweerrers.Deze drie ‘anlegghers’ worden bestreden door drie ‘verweerrers’, Willekin, Reynkin en Desier, wier namen eveneens worden verklaard. ‘Willekin neemt sijn beghinsele van Willem/ Ende Willem es een groot perturbuer ende belettere van iusticien/ ende es een harde groot adversaris van Janne/ Reynkin mach bedieden reynarde/ want de name spruut ende neemt beghinsele van reynardie/ ende reynardie es quade subtile behendichede. | |
[pagina XI]
| |
Desier ‘es te segghene begheerte’ en is ‘een groot viant van Pietren’, dus ‘ghierichede’ wordt tegenover ‘gestadichede’ geplaatst. | |
C. Van der stede daer men kaetsen zal.Bij het kaatsen is het voor de spelers van het grootste belang een goede plaats te kiezen. Evenzoo moeten de rechters ‘kiesen eene stede oorboorlic ende profitelic’; ze moeten zich een juist en alleszins verdedigbaar standpunt en een goede standplaats kiezen, waarvan alleen in den hoogsten nood mag worden afgeweken. Men moet niet telkens de ‘stede van den ghedynghe verleiden als nu hier als nu daer’, zooals eenige aan den schrijver bekende ‘officiers’ plachten te doen. En Jacob's visioen te BethelGa naar voetnoot1) wordt, evenals de aanwijzing van een rechtsplaats door SozoneusGa naar voetnoot2) als bewijs hiervoor aangehaald. Ook de ‘partien’ moeten goed weten waar hun plaats is. En bovenal: God es iusticie/ ende hij moet also wel gevreest ende ontsien sijn/ als gheeert/ ende ghemint’. | |
D. Van den dienaers.De kaatsspelers worden bijgestaan door menschen, die - natuurlijk eerlijk en onpartijdig! - de behaalde punten (‘kaetsen’) moeten opteekenen of den bal halen, wanneer deze ver weggeslagen is. Bovendien moeten ze - evenals de ballenjongens bij het hedendaagsche tennisspelGa naar voetnoot3) - er voor zorg dragen, dat ze steeds eenige ballen bij de hand hebben, die gebruikt kunnen worden, terwijl de andere worden opgezocht. De man, die de ‘kaetsen’ opteekent, wordt vergeleken bij den ‘secretaris of griffier of clerc van secreten’, die de vonnissen registreert; de andere helpers bij de ‘serianten colfdraghers’, aan wie is opgedragen te onderzoeken, wie de misdaad heeft begaan. Hierbij haalt de schrijver eenige voorbeelden van trouwe gerechtsdienaars aan (Antonius; Julius Caesar; Pharao; Josef; keizer Titus Vespasianus). Over die dienaren daarentegen van vrouwe Justitia, die hier al te zeer generaliseerend ‘taellieden’ worden genoemd en met welke hier in het bijzonder de advocaten van kwade zaken worden aangeduid, is de schrijver al heel slecht te spreken, vooral, omdat ze, zoowel van arm als rijk ‘onredeliken loon nemen’ en dikwijls met | |
[pagina XII]
| |
ongebreidelde tong spreken, als deze ten minste niet door zilver of goud in toom gehouden wordt. Daarom wordt zoo'n ‘taelman’ ook zelden of nooit een goed rechter. | |
E. Hoe men de kaetsen teekent ende met wat teekenen.Men teekent de behaalde punten (kaetsen) op ‘met sticx van steenen/ of van teghelen/ of met spaenderen/ ondertiden met eenighen anderen dynghen’/, in elk geval op een voor elk der medespelenden zeer duidelijkeGa naar voetnoot1) wijze en nooit meer dan twee punten te gelijk. Evenzoo zijn er ‘in iusticien twee manieren van teekenen’. ‘Teen teeken es van zaken die commen sijn van tghuent dat comt van criemen: onterving, die van allerlei ook hier genoemdeGa naar voetnoot2) formaliteiten vergezeld moet gaan; ‘van criminelen faite’, waaraan zeer vele ‘teekenen’ verbonden zijn, die echter, naar schrijvers meening ‘zeere beghinnen verdonckeren mids de ghebreke van iusticien’. ‘Andere teekenen van iusticien vint men/ ghelike slotelen/ ooren snijden.... te dien hende dat elc hem hoeden ende wachten soude van mesdoene’, | |
F. Hoe hem de kaetsers ontcleeden.Evenals de spelers bij het kaatsen zich zoo veel mogelijk ontdoen van alles, wat belemmeren of verhitten kan, moeten de rechters zich ‘naect maken van alle zaken/ die iusticie beieghenen moghen’ en dus de onpartijdigheid in den weg zouden staan. | |
G. Hoe diere de kaetsers spelen ende hoe dat sy pant bijstellen.Alvorens het spel te beginnen wordt overeengekomen, wat de inzet zal zijn en wordt geld of pand ingezet. In ‘tspel van iusticien ende van gerechticheden’ is de winst voor hem, die ‘iusticie ontsiet’, het eeuwige leven; degene, die iusticie haat of blameert, kan het pand, zijn ziel, verliezen. | |
H. Hoe men den bal upslaen sal dewelke es van VIII sticken/ ende hoe iusticie es int ghelike van VIII sticken.‘Die buten spelen die slaen up den bal ende die van binnen wachtens’. En evenals de bal, om zoo rond mogelijk te zijn, | |
[pagina XIII]
| |
uit acht stukken bestaat, bestaat ook ‘iusticie’ uit acht deelen ‘na der zede van Vlaendren want zeven scepenen ende een maenre dewelke maenre een rechtere es’Ga naar voetnoot1), van welke acht personen de schepenen ‘iusticie wijsen’ en ‘de rechtere executeert’. I-P. Elk stuk van den bal wordt daarna ‘zonderlinghe’ met een onderdeel der iusticie vergeleken, waarbij allerlei verordeningen en reglementaire bijzonderheden worden vermeld. Zoo moet een ieder, ‘die iusticie heeschen wille’: 1o ‘al voren sine clachten doen in tijden ende in wijlen/ ande personen van der iusticien’ en wel, op sommige plaatsen binnen drie dagen, elders binnen negen of dertien, meestal ‘bin jare ende bin daghen’Ga naar voetnoot2), en altijd en overal ‘daer de zake behoort ghehandelt te zine’Ga naar voetnoot1); 2o ‘dach doen’; 3o ‘eesch anlegghen’Ga naar voetnoot3); 4o ‘wedertale of verweren’ houden; 5o ‘oorcondscepe’ hooren; 6o ‘vonnesse’ maken; 7o ‘vonnesse wijsen’; 8o ‘execucie of innynghe’. | |
Q. Hoe men tspel wint of verliest met vier kaetsen.Evenals nu de spelers moeten trachten met vier kaetsen het spel te winnen, moeten de rechters in het bijzonder ‘vier zaken wederstaen’, t.w. ‘faveur of minne, gramscepe ende nijd, ontsiennesse en corruptie of ghierichede’. | |
R. Hoe men speelt met II kaetsen eer men ute gaet.Men maakt hoogstens twee kaetsen te gelijk ‘met eenen uutgane’. Daarna worden de rollen verwisseld en gaan de twee buitensten naar binnen en omgekeerd. Evenzoo moet het volk door twee wetten worden geregeerd: een geestelijke en een wereldlijke wet, en moet men niemand veroordeelen dan naar de getuigenis van minstens twee personen. | |
S. Hoemen ondertiden ne maect maer een kaetse.Na gezegd te hebben, dat één hoofdstuk over de kaetsen en een ‘van den uutganc’ zal handelen, wordt verteld, dat men soms, in plaats van met vier kaetsen, het spel wint ‘met eenre kaetse zonder meer’, n.l. wanneer de eene partij er veertig heeft en de ander dertig, doch indien de laatste ophalen tot veertig, duurt het spel langer dan vier kaetsenGa naar voetnoot4). Wanneer de eene partij dan een kaetse wint en ‘tvoordeel tvoordeel’ roept, heeft ze het geheele spel | |
[pagina XIV]
| |
gewonnen. - Evenzoo in de rechtspraak: daar zijn soms quaesties, die niet tot beide wetten, doch slechts tot een van beide behooren ‘of ter gheesteliker of ter leeker wet’. | |
T. Hoe deghuene die binnen ghespeelt hebben buten gaen/ ende die buten waren commen binnen spelen.Evenals de kaatsspelers, die buiten stonden, naar binnen gaan en degenen, die binnen waren, naar buiten, zoo gebeurt het soms dat rechters in zaken betrokken worden, die hun vreemd waren, hetzij ‘bij costumen/ ende usagen van plaetsen’, hetzij ‘omme tprofijt’. Ten bewijze, ‘dat de ghone die ghepriveert hebben ghesijn/ dat men ze gheerne weder an nam/ ende steldese in regement van iusticie’ dient het bekende Griseldis-exempel. | |
U. Hoe de kaetsspeelders rekenen met eenen slaghe XV.De schrijver constateert, maar verklaart allerminst, - want ook hem ‘is dit een ghedeelkin vreemde’ - dat men niet voor elke kaats een punt rekent, doch voor de eerste twee XV, voor de derde X en voor de vierde XX, dus 15, 30, 40, 60. De spelers winnen dus zeer veel bij elken slag. Evenzoo de rechter, wanneer hij eerlijk en oprecht zijn taak vervult; ook hij zal dan ‘menichvoudich gheloont sijn’. Deze stelling wordt verdedigd met het exempel van Ezechias, die door hartelijk berouw zijn leven ‘XV jaer verlanghet’ kreeg. Hiermede eindigt de tweede partie. | |
III.In het derde gedeelte van zijn werk bespreekt de schrijver de deugden, die, volgens zijn meening, de rechters behooren te bezitten. De kaatsspel-allegorie is hier over 't algemeen geheel of bijna geheel zoek. Bovendien is deze partie meer van een algemeen menschelijk-ethische dan van een specifiek-juridische strekking. De schrijver hoopt, dat de door hem besproken deugden niet zullen worden versmaad, al komen ze uit den mond van iemand, die als elk ander zijn vele menschelijke gebreken heeft. Ziet slechts den vlierboom, roept hij uit, hoe leelijk en waardeloos is het hout en hoe mooi en helder wit zijn de bloemen! Achtereenvolgens worden dan de verschillende deugden besproken: rechtvaardigheid, ‘teerste ende tprincipaelste’ vooral voor rechters; eerlijkheid, zonder welke rechtvaardigheid niet kan bestaan; ‘hoe men zweren sal ende sinen eed wel houden’; ‘hoe deghuene die statuten maken die alvoren zelve sculdich sijn te houdene’, waarbij de rechters worden aangemaand bij het maken van wetten alleen op het algemeen belang te letten, met geheele terzijdestelling van | |
[pagina XV]
| |
eigen voordeel; nauwkeurige inachtneming van ‘vrijheden ende previlegien’; ‘hoe zij elc anderen minnen zullen ende wesen eendrachtich’, waarbij de schrijver zijn lezers bezweert naastenliefde te betrachten en eensgezind te zijn; ‘hoe elc iuge sinen gheselle sal verwaren van erruere’, waarin den jongeren wordt aangeraden op de ouderen te letten, doch dezen wordt verzocht niet te ‘willen domineren up hare outhede over de ionghe’; ‘hoe iugen sijn sculdich bescaemt te sine van mesdoene; ‘van der goedertierheit van iugen’ en ‘van vele te zochte te zine’: elk rechter behoort genadig te zijn doch hij moet niet te dikwijls genade voor recht laten gelden, omdat ‘daer bij iusticie failgiert’; zelfbeheersching, ‘van gramscepen te bedwynghene’; lankmoedigheid, stilzwijgendheid; geen onbeperkt vertrouwen in ‘lettren van certifficatien’; ‘men ne sal niet fonderen up wanynghen/ noch up zaken die twijfelic sijn/’; standvastigheid tegenover elke poging tot corruptie; ‘hoe nyement verwaent en sal zijn up zijn officie’; huwelijkstrouw/ ‘sij sullen haer huwelic emmer wel houden/ ende niet hebben te doene met anderen wijfs/’. En hiermede eindigt ‘de derde partye van desen boucke’. | |
IV.De auteur laat, na nogmaals nederig erkend te hebben zelf niet alle deugden te bezitten, die hij in een rechter hoopt aan te treffen, zijn eindconclusie volgen ‘dewelke es ghemaect in vorme van eenre lettre missive’ aan den ridder, van wien in het begin van het ‘Kaetspel’ sprake is geweestGa naar voetnoot1). Uit dezen zeer bescheiden gestelden brief vernemen we, dat er, toen deze ridder eens te Brugge bij den schrijver den avondmaaltijd gebruikte, sprake was van het ‘Scaecspel’ en er over gesproken werd, of het niet mogelijk zou zijn een ander spel eveneens te moraliseeren. Hierbij was toen onmiddellijk aan het kaatsen gedacht, ‘omme dat een edel spel ende goet es’. Daarop heeft de schrijver zich hiermede belast en ziehier nu het resultaat. Mocht er iets goeds in zijn, zoo zegt hij naïef, dan is dat meer een spel van het toeval dan de vrucht van welberaamd overleg en dan het gevolg van ‘mijnre conste of wijshede’. Immers ook ‘de ezele van Balaam sprac redene ende goet bescheet ende verstandeliken/ nochtanne van hemselven ne wiste hij niet wat hij seyde’. Ten slotte eindigt hij met het gewone verzoek aan den lezer ‘desen (s)inen arbeyt in dancke’ te willen nemen. |
|