[Woord vooraf]
Bij het beëindigen mijner academische studiën past mij een woord van dank aan U, professoren der Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte.
Vóór allen geldt die dank U, Hooggeleerde Muller, Hooggeachte Promotor. Uwe welwillendheid en hulpvaardigheid, zoowel gedurende als na mijn eigenlijken studententijd mij betoond, Uw belangstelling in mijn arbeid en Uwe hartelijkheid zullen zeer zeker blijven behooren tot mijn aangenaamste Stichtsche herinneringen.
De nagedachtenis van wijlen Professor J.H. Gallée zal ik steeds met dankbaarheid in eere houden.
Ook aan Uw onderwijs, Hooggeleerde Kernkamp, Frantzen, Caland, Vogelsang, Niermeyer en Van Gelder, gevoel ik groote verplichting. Daarvoor betuig ik U hier mijn oprechten dank!
Mede is het hier de plaats een woord van erkentelijkheid te richten tot hen, op wier hulpvaardigheid ik nimmer tevergeefs een beroep heb gedaan en aan wier medewerking ik voor de totstandkoming van mijn arbeid zeer veel verschuldigd ben. Met name noem ik hier den heer G. Jans te Zaandam, die zoo vriendelijk was de door hem overgeschreven handschriften aan mij af te staan, hetgeen mij veel moeite en tijd bespaarde; den heer Mr. Dr. K.J. Frederiks te 's-Gravenhage, die mij met zijn kennis van het oudvaderlandsch recht welwillend ter zijde stond en den heer Dr. S.A. Waller Zeper te Leeuwarden, die zoo vriendelijk was mij inlichtingen te verstrekken omtrent de graven van Blois.