dezelfde is als die van het vinden van een waterdichte formulering in een wetenschappelijk geschrift: het ‘ik’ maakt dan plaats voor het ‘het’. Dichter en denker: geen van beiden heeft ooit het laatste woord; wel kan iedere ‘vondst’ uitgangspunt zijn voor nieuwe vragen en ‘vondsten’.
Kinkers gedicht vormt een sluitend geheel. De woorden en de gedachten komen in twee fasen voorbij. Eerst in de volgorde van woord en inhoud (vs. 1). Dan in omgekeerde volgorde (vs. 2) met een uitweiding over de twee groepen woordgebruikers die in het spel zijn (vs. 3). In de slotregel staan ze broederlijk verbonden naast elkaar in een gevarieerde herhaling en in een strategisch geplaatst acconsonerend binnenrijm, op basis van een vormvaste alexandrijn. Vreemd is die broederlijkheid niet, want voor Kinker zijn dichter en wijsgeer in de grond van de zaak met hetzelfde werk bezig.
Waarom boeit mij deze tekst? Ik denk omdat de boodschap niet verouderd is. Maar ook om de bondigheid waarmee het probleem is verwoord, en om de functionele vorm. Mij treft de chiastische structuur, met ingebouwde progressie, van de eerste helft, versterkt door het antithetische rijmpaar ‘sluiten’/‘uiten’ - het duo van ‘binnen en buiten’ - met een climax naar de laatste, de expressie. Ook de tweede helft van het gedicht is helder gebouwd, nu niet chiastisch maar parallel. Ook hier gaat het er weer om dat de mens greep wil krijgen op de werkelijkheid, dynamisch zoekend (pogend te ‘achterhalen’) of meer statisch analyserend (door te willen ‘bepalen’). En ook hier zijn het de werkwoorden die het rijmpaar vormen. Stonden de twee werkwoorden van de eerste helft in oppositie tot elkaar, hier liggen ze, gedubbeld, in elkaars verlengde.
Na de eerste helft, achter vs. 2, zou het gedicht kunnen eindigen: twee regels, elk begonnen met een hoofdzin en eindigend met een betrekkelijke bijzin, en een punt erachter. De voortzetting van de tweede bijzin in een enumeratief vervolg (vs. 3) wordt afgesloten in dezelfde geest: bepalingen bij ‘gedachten’ (vs. 4). Dit verschil in opbouw tussen de eerste helft van het gedicht en de tweede helft, gecombineerd met een inhoudelijk verschil, wordt ondersteund door de gepaarde rijmen en de ‘gepaarde’ plaatsing van de rusten in de regels. Zou de derde regel ook beginnen met een hoofdzin, en samen met vs. 4 inhoudelijk teruggrijpen op de verzen 1-2, dan zou men in de buurt komen van twee disticha. Nu leest men een kwatrijn.
In zijn opbouw is het gedicht klassiek, maar het boeit mij toch het meest door de actualiteit van de inhoud. De schreeuwende reclame van de media tegenover de onmacht van het publiek om er iets zinnigs over te zeggen, en er iets zinnigs tegenover te stellen - het is in het neoliberale tijdperk van nu een probleem van de eerste orde. De ontideologisering van de jaren tachtig, de gefragmenteerde losse eindjes van de maatschappij, het postmo-