| |
| |
| |
P.J. Verkruijsse
Liefde in de lagune
WIE ZIJN LEVEN LANG, TWEE HUWELIJKEN LANG, EEN LIEFDESBRIEFJE BEWAART DAT HIJ OP ZIJN ACHTTIENDE heeft gekregen van een kortstondige jeugdliefde, kan op mijn sympathie rekenen. Een gedicht dat de liefdestranen die uit deze affaire vloeiden, tracht te kanaliseren, verdient alleen al daarom speciale aandacht, zeker als het een van de vroegste gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft betreft.
Het desbetreffende gedicht, Chanson a Madame, is in alle edities van Hoofts gedichten, vanaf Leendertz tot en met Tuynman/Van der Stroom, te lezen. ‘Lezen’ in dit soort leesedities betekent dan: de gepresenteerde tekst tot je nemen en als je méér zou willen, zijn er óf woordverklaringen aan de voet van de pagina óf variantenoverzichten elders in de editie óf verwijzingen naar secundaire literatuur. Al dan niet geholpen door leeslinten moet de consument zijn weg vinden in de schoonheid van onze literatuur uit het verleden.
Het is de taak van de historisch-letterkundige om teksten uit het nabije en verre verleden toegankelijk te maken, in eerste instantie voor zichzelf, in tweede instantie voor ieder ander die om welke reden of vanuit welke motieven ook interesse toont voor dat verleden. Dat zogenaamde editeren van teksten is een vak apart geworden met uitgebreide theorievorming en elkaar verketterende scholen. Er worden verschillende editiesoorten onderscheiden, bestemd voor divers publiek respectievelijk diverse marktsectoren. Er is tegenwoordig een handboek nodig - Marita Mathijsens Naar de letter. Handboek editiewetenschap - om nog enigszins de weg te vinden in de editiejungle.
Wie men echter ook wil bedienen met zijn editie - zo luidt het inmiddels algemeen aanvaarde uitgangspunt -, altijd dient de- | |
| |
zelfde hoeveelheid voorwerk verzet te worden, omdat de editeur hoe dan ook inzicht dient te hebben in de tekst- en drukgeschiedenis. Pas daarna is het mogelijk een diplomatische editie te maken voor de vakgenoot of een hertaalde editie voor de nauwelijks voorbereide propedeusestudent of een iets moeilijker leeseditie voor de nrc-abonnee.
| |
Zoete zotternij
Al die editoriale activiteiten staan - wanneer al het materiaal eenmaal verzameld is - stijf van het maken van keuzes, want niet alles wat men overhoop gehaald heeft, kan zomaar aan het beoogde publiek aangeboden worden. Men kan immers de beschikking hebben over manuscripten (net en/of klad), drukken (wel of niet geautoriseerd), archivalia (akten, brieven) en beeldmateriaal en men heeft te maken met beeldvorming (oudere edities, secundaire literatuur) en de gehele cultuur- en ideeëngeschiedenis waarin aanvankelijk auteur en tekst en later editeurs en vakgenoten functioneerden.
Wat biedt men wie aan en hoe doet men dat het beste? In het geval van het Chanson a Madame constateert de editeur in die verschrikkelijke beginfase waarin hij systematisch bibliograaf, paleograaf, manuscriptograaf en analytisch bibliograaf moet spelen, dat het gedicht is overgeleverd in één manuscript met varianten en in drie contemporaine drukken, eveneens met varianten. Geconstateerd wordt verder dat het gedicht sinds Leendertz herhaaldelijk is geëditeerd, zeer recent nog door Tuynman/Van der Stroom, en in de secundaire Hooft-literatuur meer of minder uitgebreid onderwerp van reflectie is geweest. Iemand die zich opnieuw op het Hooft-editiepad zou willen begeven, kan óf denken ‘dat pad is platgetreden; ik hoef dus niet meer’, óf ‘is er toch niet een andere weg om Hooft te presenteren aan een hedendaags publiek?’
Want wat ziet de lezer van het leesgedeelte (deel 1) van de nieuwe standaardeditie door Tuynman/Van der Stroom van Hoofts gedichten op p. 40-41? Als het een goede lezer is, ziet hij een gedicht met als opschrift ‘Jn Venetia. 160j’, als titel Chanson a Madame, een gedicht van negen strofen over een ongelukkige minnaar in een Venetiaans decor en een toegevoegde slotstrofe waarin de minnaar, die ineens Diego blijkt te heten, blijkbaar vliegensvlug per Alitalia zich verplaatst heeft naar de Pyreneeën om aldaar zijn laatste klacht te uiten. Wellicht denkt de nrc-lezer: laat ik maar eens even in deel 2 kijken om te zien wat hier aan de hand is, maar de gehaaste propedeusestudent zal veeleer denken: wellicht hoort bilocatie als stijlfiguur thuis in het petrarkisme, waarna hij doorbladert naar p. 42 om daar geconfronteerd te worden met ‘Wech soete sotterny’.
| |
Survivaltochten
Editeurs die van mening zijn dat ze keuzes moeten maken uit het
| |
| |
vaak verwarrende aanbod van de bronnen om hun publiek niet te laten verzuipen in de lagune van Venetië, noch te laten verdwalen in de ‘hooge Pijreneên’, houden er geen rekening mee dat juist die survivaltochten, die nu weggemoffeld worden in een brij van voetnoten, variantenoverzichten en versnipperde commentaren, vaak veel aantrekkelijker zijn dan de gebaande paden. Wat nu verstrooid is over contemporaine bronnen (het Rijmkladboek, de Bloem-hof, de Emblemata amatoria), tekstedities (Leendertz, Stoett, Zaalberg, Overvloed van vonken, Tuynman/Van der Stroom), biografie (Van Tricht), brieven (Van Tricht) en secundaire literatuur (met name de artikelen van Keersmaekers en Tuynman), zou dat niet op de een of andere manier bijeengebracht kunnen worden?
Tekstediteurs zijn daar huiverig voor. Liever werken ze - zeker in een klein taalgebied als het onze - volgens het aanbouwprincipe: een kale leestekst in een apart boekdeel dat in principe tot in het oneindige meekan en daaromheen de met de ontwikkelingen in het onderzoek steeds veranderende commentaar in de vorm van een boek of tijdschriftartikelen. Toch is het een illusie te menen dat de eenmaal ‘definitief’ vastgestelde basistekst ook werkelijk definitief is. Wat betreft het Chanson a Madame is Tuynman/Van der Stroom een stap achteruit in vergelijking met Leendertz en Stoett, ondanks het feit dat er in paleografisch opzicht (het vaststellen van de tekst) vooruitgang is geboekt. De leesteksten bij Leendertz respectievelijk Stoett zijn in ieder geval consistent in het editieprincipe: ‘erster’ tegenover ‘letzter Hand’; Tuynman/Van der Stroom is een mixtekst geworden zoals Hooft die nooit bedoeld heeft.
| |
Roots
Als ik me nu eens op een aantal standpunten tegelijk stel, me vereenzelvig met een publiek dat zowel de vakgenoot als de propedeusestudent als de nrc-lezer omvat (met alle drie heb ik regelmatig te maken), waarom zou die trilocataire ‘ik’ niet geïnteresseerd zijn in de speurtocht naar de roots van het op het eerste gezicht niet zo bijster interessante Chanson a Madame, naar de auteur daarvan, naar die Madame en die deus-ex-machinale Diego? We gaan immers op reis, op 11 juni 1598, met de zeventienjarige Pieter Hooft, naar Frankrijk en Italië. Hoe ging dat toen en wat moest hij daar? Was dit een normale grand tour ter voltooiing van de opleiding van een jongeman uit dat milieu of lag de klemtoon meer op ‘utile’ dan op ‘dulci’? Had hij onderweg nog ruimschoots tijd en gelegenheid voor culturele activiteiten of moest hij van zijn vader vooral handelscontacten warm houden; liep hij in Frankrijk nog wel eens een bibliotheek of boekhandel binnen?
En wat gebeurt er met een jongeman in Venetië wanneer hij daar enige tijd verblijft? Dan wordt hij verliefd op ene Isabelle, ergens tussen 21 augustus en 3 december 1599, en zij op hem (‘Si quelquefois je fu du traict d'Amour atteinte’, aldus de wijsaandui- | |
| |
ding bij het gedicht). Maar de plicht roept hem naar Rome, waar hij evenals te Venetië bij een koopman logeert. Daar bereikt hem kort na 20 december het levenslang bewaarde briefje van Isabelle waarin ze meldt dat het haar niet gelukt is hem achterna te reizen; hij moet maar naar Venetië komen om samen ‘het besluit te nemen dat u behaagt’ (‘nous prendrons quel resolusion qui vous plaira’). Waarom doet Hooft dat niet meteen? Hij gaat eerst nog naar een aantal andere plaatsen voordat hij uiteindelijk pas op 19 oktober 1600 weer in Venetië arriveert om er - wellicht geheel tegen het bedoelde reisschema in - tot 27 maart 1601 te blijven. Was er tijdens de Italië-reis nog schriftelijk contact geweest? Van Isabelle aan de nogal ambulante Pieter is minder waarschijnlijk dan omgekeerd. In ieder geval lijkt het Hooft de moeite waard terug te gaan naar Venetië.
Er rolt uiteindelijk echter een besluit uit dat Hooft blijkbaar niet behaagt: ‘Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven.’ Het liefdesverdriet wordt vormgegeven in een gedicht met een Franse titel (heeft Hooft in Frankrijk een dergelijk gedicht ergens gezien?) en tal van petrarkistische motieven, waarvan hij waarschijnlijk het klad meeneemt naar Amsterdam. Daar komt het in het net terecht in het zogenaamde Rijmkladboek. En daar pas begint de tastbare tekstgeschiedenis. Isabelle spookt nog rond in Hoofts hoofd, maar hij brengt varianten aan voordat hij dit in zijn biografie delicate gedicht uit handen geeft aan zijn broeders in de rederijkerskamer. In strofe 1 werkt hij puristisch twee romanismen (overgenomen uit een Franse bron?) weg; in de strofen 8 en 9 wordt met minieme wijzigingen de Venetiaanse entourage weggewerkt om het geheel te laten aansluiten bij een toegevoegde strofe waarin Diego op de Pyreneeën zit te klagen. Via een of meer afschriften komt het gedicht aldus - ongeauthoriseerd en met de nodige zetfouten - terecht in de 2e druk van de Bloem-hof van 1610. Waarom Hooft een jaar later kiest voor opname van het gedicht in zijn Emblemata amatoria zónder de Diego-strofe, dus min of meer herkenbaar Venetiaans, is niet duidelijk. Kon dat nu omdat hij inmiddels fatsoenlijk gehuwd was en volgens de geldende moraal zijn vroegere liefdes niet meer angstvallig hoefde te verbergen?
| |
Nieuw medium
Dit op zich niet zo bijzondere vroegrenaissancistische gedicht gaat pas leven als het binnen de context geplaatst wordt van Hoofts biografie en tijd: zijn grand tour, zijn plichten en pleziertjes in Frankrijk en Italië, de situatie in de rederijkerskamer, de wijze waarop uitgevers in Amsterdam aan hun kopij komen voor de nieuwe liedboeken, de geldende huwelijksmoraal. Een speurtocht naar de ware identiteit van Isabelle (zij zou een dochter kunnen zijn van de in Venetië wonende Antwerpse koopman Cornelius Hoens, een goede collega van Hoofts gastheer in Venetië, de Nederlander Francesco Vrient) in archieven in Venetië en Ant- | |
| |
werpen, zoals ondernomen in het kader van de brieveneditie door Van Tricht, is allerminst zinloos. Meer informatie over de (sociale) positie van Hoens zou een verklaring kunnen leveren voor Hoofts blauwe scheen.
Hoe kan men ‘alle’ informatie met betrekking tot het Chanson a Madame bijeen brengen op een voor ieder publiek aantrekkelijke manier, want ik zou graag duidelijke facsimile's willen van alle manuscripten, oude drukken en archivalia, voorzien van vlekkeloze transcripties met een duidelijk stemma betreffende de tekstgeschiedenis, woord- en zakencommentaar en een parallelvertaling in modern Nederlands. Bovendien wil ik aan de hand van oude en nieuwe kaarten Hoofts grand tour kunnen volgen, contemporaine afbeeldingen zien van de steden die hij bezocht heeft en de muziek willen horen die geklonken moet hebben over het Canal Grande. Een dergelijke ‘editie’, niet alleen van dit ene gedicht maar van het gehele oeuvre van Hooft, moet een ‘verbijsterend spel’ opleveren. De historische letterkunde kan slechts overleven via multimediale editietechniek!
[Tekst volgens Eerste Rijmkladboek (ub Amsterdam, hs. ii C 14), p. 249-250:]
| |
Jn Venetia. 160j.
Chanson a Madame.
L'air:Si quelquefois je fu du traict d'Amour atteinte. etc.
Esprits qui souspirez. etc.
<Dus verandert en wtgegeven tot Amsterdam>
Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven,
K'en blasphemeer daerom, v O <laster v daerom jonge> Cupido niet;
K'en sal de delicate <tedersachte> Venus niet bekijven,
Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet.
Medogent Venus is, haer soon can niet bedroeven,
En mijn godin versmaet t'onwaerdich met bescheijt;
Soo die het blinde kint sijn schicht niet mochte proeven,
Dat wijt ick de Fortuin, en mijn onwaerdicheit.
De vlam, die sonder eindt mijn harte brant van binnen,
| |
| |
De sachte wont des pijls mij niet te lijden geeft;
De Min doet mij geen smert; maer haer gebreck van minnen,
Die d'overschone borst te seer bevrosen heeft.
Voor v altaer Godin ick dickwils heb gaen knielen,
V biddend' om vergif soo ick rechtvaerdich lee;
Maer mijn versmaen gebêên, soo s'wt de mont mij vielen,
Voerd'se de lichte wint al naer de dulle see.
Wist ick dat in mijn smert v Godtheidt schiep behagen,
Gelijck als die in mij geen hulp te tónen doet,
En dat v was een lust de wreetheit mijner plagen,
Jck werd' licht altemilt van eigen sijel, en bloet.
Oft meend' ick door de dóót van Liefde vrij te raeken,
Die, sonder wederliefd, veel beter waer verjaecht,
Een Spaensche lemmer, in mijn borst, de wech soud maken,
Voor d'ongemeten brant, die r in besloten knaecht.
Maer is mijn droeve clacht onwaerdich vwer óóren?
Jck kent, helas! en neem in tegenspoet gedult;
Niemant sal v voor wreet van mij beclagen hooren,
Jck geef mijn avontuir, en cleen verdienst de schult.
Ver wt de straten eng, en woelige canalen, <drang, op berch, in woeste dalen>
Als snachts slaeprige wint de zee <het bosch> sacht overweijt,
Jck op de stille vloedt <Aen echo ick alleen> mijn clachten sal verhalen,
Die niet en antwoort, dan t'geen datmen selve seijt.
Een visscher <jager> die t verstaet, dewijl hij leijt sijn lagen,
Sal seggen, nae mijn doot, al waer sijn hart versteent:
Alhier ist daer den armen minnaer plach te clagen,
Die nu in Plutoos hóf sijn avontuir beweent.
Verandren cant.
[Eerste Rijmkladboek (ub Amsterdam, hs. ii C 14), p. 301:]
[- Onder] laetste vaers vant liet: Soo 'ck heb gemint en min, etcr
Diego die van huis mistroostich was gaen vluchten
Verhaelden dus sijn clacht in d'hóóghe Pijreneen,
De steijle rootsen, groen medogent met hem suchten,
Maer t'harte van syn vrouw was harder dan de steen.
| |
| |
[Eerste Rijmkladboek (ub Amsterdam, hs. 11 C 14), p. 250:]
Diego die van huis mistroostich was gaen vluchten,
Deed dus syn droeve clacht in d'hooge Pyrenêên:
De steile rootsen groen medoogend met hem suchten,
Dan t harte van sijn Vrouw was harder als de steen.
Dese veers is t Amsterdam oock bij gedaen
en t samen wtgegeven onder naem van
|
|