Pierrot der funambules staat de ondernemer van het werk er naar te kijken, als zijn werklui weêr een mandtjen afbraak naar beneden laten en voor goed een end aan de ‘vullisnesten’ maken, zoo als ze over-een-gekomen zijn alle beeldhouwwerk te noemen (!).
Is het niet om te sterven van verontwaardiging - zoo veel cynisme, zoo veel vrijwillig idiotisme in de verdelging, bij zoo veel inertie, zoo veel volstrekt onvermogen in de daarstelling?
Zalig dan de beeldstormers van 1566! Ik ga het bewonderen, dat woedend gepeupel, dat onder den drang van een beginsel voor 't minst!), van een beginsel de schendige hand slaat aan de voorwerpen van de heilige vereering der eeuwen! Ik zou ze kussen die handen, die in een woedend, maar voor 't minst krachtig délire de heerlijkste kunstwerken vernield hebben en bedolven in den stroom der revolutie. Ik zou mij verbroederen met wat mij ijzing en afschuw heeft ingeboezemd, zoo mijne diepe verachting, mijn smaad, mijn vloek voor de domme en geesteloze, de ellendige Wandalen van tegenwoordig, met hun van den jenever bevende handen, hun lichamen en zielen zonder pit, er te sterker door zou kunnen spreken. Stel u voor! De kunst, een schoone, edele, bloeiend jeugdige koningsdochter, opgesloten met een hoop crétins, die, als laatste term hunner bejegeningen, de maagd onder stil (niet eens hartstochtelijk) gelach vastbinden, en lid voor lid met geschaarde pennemessen afzagen.
Daar hebt gij het tooneel der hedendaagsche Wandalen, der bouwers, die onze schoone Bouwkunst van de 16e en 17e eeuw vernielen - om er ons voor in de plaats te geven hun wel vervloekte Grieksche lijst - dat is: niets; dat is minder dan niets. En ons Instituut, en onze Akademie, en ons Goevernement kijken zoo iets aan - met de handen in den zak!