de gezichten van de spelers van het Nederlands elftal, en de Gysbreght dat als toonbeeld van het katterige nieuwjaarsgevoel inmiddels door Strauss' Radetzkymars is afgelost.
De verstoorde verhouding van de Nederlander tot zijn klassieken lijkt haar oorsprong te vinden in goede bedoelingen, die nauwelijks meer dan een hol begrip van de Nederlandse literaire cultuur bewerkstelligen. De Gysbreght van Aemstel is door de eeuwen heen geheel gaan samenvallen met zijn traditie, het besef van de tekst is gereduceerd tot de regels ‘waer werd oprechter trouw...’, ‘o Kersnacht, schooner dan de daegen...’ en ‘vaer wel, mijn Aemsterland: verwacht een' andren heer’. De intensieve bemoeienis van neerlandici met dit spel sinds de negentiende eeuw heeft daar niet veel in positieve zin aan kunnen veranderen. De klachten over hoogdravendheid, karakterologische inconsistenties en dramatische gebreken worden ook in hun kringen vaak gehoord.
Hoe schril steekt dat oordeel af bij de bewondering van Hugo de Groot, die Vondel in verband met de Gysbreght zonder enig voorbehoud vergeleek met de grote Griekse tragediedichters Sophocles en Euripides (zie de aanhaling uit een brief van De Groot in Het leven van Joost van den Vondel van Geeraardt Brandt). Nu moeten we met het aanhalen van dergelijke loftuitingen wel een beetje uitkijken. Vondel had immers de Gysbreght aan De Groot opgedragen, en wat meer is, het trekken van parallellen met roemrijke voorgangers was een geliefd onderdeel van menige literaire laudatio. Maar het hanteren van literaire conventies door De Groot hoeft nog niet in te houden dat hij het stuk niet oprecht bewonderde.
De redacteuren van deze bundel essays stelden de vraag naar het persoonlijke aspect in de omgang met oude teksten, en hier stelt de geschiedenis de vraag als het ware aan zichzelf. Wat is persoonlijk en wat is traditie, wat is spontaan en wat is formulair? Voor de renaissance en de barok lijkt het pleit definitief beslecht ten faveure van de traditie en het formalisme. Maar we moeten uitkijken dat dit verklaringsmodel ons niet in slaap sust. Want de formeel-traditionalistische benadering heeft het nadeel dat de vraag of Hugo de Groot oprechte bewondering voor het stuk had, en of hij waarlijk kwalitatieve parallellen tussen Vondel met de grote Griekse tragediedichters waarnam, vaak niet meer geëvalueerd wordt. Het aanwijzen van traditionalistische kenmerken kan een doel op zichzelf geworden, waarbij de intenties en ambities van de auteur onbesproken blijven. Aan dit gevaar is, naar mijn indruk, de historische neerlandistiek gedurende de laatste decennia niet geheel ontkomen.
Een ander zwaar accent in de hedendaagse vakbeoefening bestaat uit de neiging de zeventiende-eeuwers een sterk moralistische inslag toe te schrijven. Zeventiende-eeuwse auteurs geven inderdaad veel aanleiding te menen dat ze met hun werk een moreel nut beogen, want dat zeggen ze vaak ook met zoveel woorden,