| |
| |
| |
Marijke Spies
Hoewel ik niet van Vondel houd, noch van Van Hoogstraten...
S. van Hoogstraten, Schoone Roselijn. Of, De getrouwe liefde van Panthus (Jasper Gorisz., Dordrecht 1650, Hoofdstuk 1, p. 1-3):
AAL-HOE-WEL DEN HEMEL YET WONDERLIJKS DREYGDE, EN DE RAMP-PLANETEN MARS EN SATURNUS NIETS GOETS VOOR hadden, de Haaghse hoven, en 't lustige bosch, vol nachtgeesten huylende, enkel ongeluk voorspookten, Vyver en Vyverbergh trilden, ja: dat de hof-vensters van onsen Prinçe, op en toe klapten, en de nacht-uyl met droevigh geschreeuw de Koninklijke Prinçesse verschrikten, die de doot van haar heer Vader wilden voorseggen; nochtans scheen het huys, van de schoone Hageroos, van hemels vermaak omçingelt. Haar broeder sat'er, met sijn Amarill onder de kroonen. ô Bruyne! den Hemel schijnt op u den hoorn der ruste, en vergenoegingh, op't overvloedighst uyt te storten; en u Bruloft met Godlijke, en geen sterflijke, verkiesingh te begunstigen. Maar gelijk men seyt, daar 't op d'een plaats regent, druppelt'et ten minsten op d'ander. Soo sagh men de moedige Vrederijk, sijn Starre, met op-getoge gemoet be-oogen. En de goethartige Kore-vrient, de brave Hageroos liefkosen. Alleen en kon sich de Edele Panthus niet verheugen, vermits Roselijn de Rose der Jufferen niet tegenwoordigh was: noch, hoe hy veynsde, en met arbeyt vrolijk scheen, soo was't licht te sien, dat'et hem niet ter harte gingh; hy begaf sich, gelijk een yder al van tafel was, achter in den hof, en begon sijn liefde te overdenken. Even gelijk de waerseggende Lappen, en tooverende Finnen, willende van ander landen bescheyt brengen, haar ziel, met wonderlijke gramatsen, uyt-drijven, en over Zee jagen en dan met het lichaam ademloos ter aarde geval-
| |
| |
len zijnde, na eenige tijt, weder, als van een verre reys, tot haar selve komen. Even soo sat Panthus, soo onberoerlijk als hy kon, sijn geesten, met hooge aandacht ingetoge, sagen, hoorden, en spraken sijn Godinne; en dese versuysde gedachten
waren hem soo soet, dat hy daar door, alleen, waande aan geest en lichaam voedtsel te ontfangen; op't laatst ontwaakten hy meenende dat hy volk hoorden, maar niemant siende, begon hy dese versen te singen.
Stemme: Laura sat laatst by de beek.
Sla dijn flonkerende oogen,
Eens, medoogende, op mijn'
Roselijn, heb mededoogen,
Laat u hart eens zijn bewogen,
Laat mijn dienst, ô schoon Godin!
My u trouwste dienaar maken;
Niemant is doch uwe kaken
Waardigh, 'k swijgh u weder-min.
[etc.]
In dezelfde tijd dat, in de zeventiende eeuw, de op de classicistische poëtica geïnspireerde literatuur van tragedies, heroïsche gedichten en gelegenheidslyriek naar een hoogtepunt groeide, verschenen in Nederland ook de eerste oorspronkelijke romans en novellen. De Schoone Roselijn van de jonge Dordtse kunstschilder Samuel van Hoogstraten was er een van. Deze roman vol liefdesperikelen en avontuur werd gepubliceerd in 1650, hetzelfde jaar als, bijvoorbeeld, Vondels Poëzy, de bundeling van diens verzamelde gedichten, voorafgegaan door de programmatische Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste.
Een wisseling van de literaire wacht? Dat valt nog te bezien, want Van Hoogstratens Dordtse roman was - nog afgezien van het door Eddy Grootes uitgegeven, curieuze Wonderlicke avontuer van twee goelieven uit 1624 - voorafgegaan door de Haagse Batavische Arcadia van Johan van Heemskerck uit 1637 en de anonieme Leeuwarder Dool-hoff van Socia, dat in twee delen in 1643 en 1646 was uitgekomen. En deze romans, alle geïnspireerd op de Astrée van Honoré d'Urfé, waren op hun beurt al sinds 1625 voorafgegaan door een reeks vertalingen van verhalen uit dat werk, ook weer vooral van de hand van Van Heemskerck. Vondels carrière en invloed daarentegen zouden na 1650 nog eerder toe- dan afnemen.
De discrepantie tussen beide tradities is er echter niet minder om. Aan de ene kant de ‘officiële’ dichtkunst van gewaarmerkte onderwerpen, gebeeldhouwde jamben en klassieke vergelijkingen:
| |
| |
De weerelt had, van weelde en voorspoet droncken,
Iupijn geterght, en zijne Majesteit
Na jaren langk zijn' eisch en recht ontzeit;
Dies zijne wraeck in't endt begon t'ontvoncken.
'tIs tijt, sprack hy, in't midden van de Goden,
Dat Mars ons Recht bewaere met zijn zwaert:
De menschen zijn te wijt van deught veraert:
Zy passen noch op wetten, noch geboden.
Door 's Vaders last klom Mars op zijnen wagen,
Getrocken van twee wolven, wreet van muil.
Het aertrijck schrickte, en kendeze aen't gehuil;
Een voorspoock van afgrijsselijcke plagen.
Zoo hoort in zee de zeeman t'onweêr ruisschen,
Zó begon Vondel in 1647, ‘op hope van den algemeenen Vrede’, zijn Getemde Mars, opgedragen aan de burgemeesters van Amsterdam.
Aan de andere kant het weerbarstige proza vol zwarte romantiek in kunstig gewrochte perioden, dat van Van Heemskerck tot Van Hoogstraten de Nederlandse romans kenmerkt en dat blijkens de opdrachten tot deze werken zo geliefd was bij jongedames van goeden huize:
Al-hoe-wel den hemel yet wonderlijks dreygde, en de Rampplaneten Mars en Saturbus niet goets voor hadden, de Haaghse hoven, en 't lustige bosch, vol nacht-geesten huyelende, enkel ongeluk voorspookten, [...].
Het is die discrepantie, en alles wat daar achter zit aan verschil in publiek, in smaak, in intellectuele traditie en wat dies meer zij, dat ik zo weergaloos boeiend vind, dat ik er onderhand al zo'n heel leven niet op uitgekeken raak.
Ik houd niet van Vondel en ik houd al evenmin van Van Hoogstraten. Geen haar op m'n hoofd zou eraan denken hun werk louter om zichzelfs wille te gaan lezen. Ze raken me niet en ze hebben me niets te zeggen. Op zichzelf beschouwd brengen ze bij mij een verbijstering teweeg, waaraan zelfs een confronterend lezen in de zin van Maaike Meijer - de botsing, het gevecht tussen de lezer en de hem of haar vreemde of zelfs vijandige tekst - niets kan toevoegen en die dan ook binnen de kortste keren overgaat in pure verveling.
Eerlijk gezegd: wat moet ik ermee tussen al die prachtige, actuele en ontroerende werken die over mijn eigen tijd en mijn eigen wereld gaan? Ik ken de tegenwerpingen: teksten uit het verleden verruimen je blik, je perceptie en je smaak. Maar bij mij werkt dat niet.
| |
| |
Het enige dat voor mij een tekst van vroeger interessant maakt, is het commentaar: liever What happens in Hamlet, dan Hamlet. Pas wanneer een tekst wordt geplaatst in zijn context gaat bij mij de verbijstering, in plaats van in verveling, over in belangstelling en spanning. Niet over die tekst als zodanig, maar over de wereld waarvan hij de uitdrukking vormt. En die belangstelling neemt toe naarmate ik in die wereld meer ontwikkelingslijnen, correspondenties en tegenstellingen weet te ontdekken.
Op vrijwel hetzelfde moment dat Vondel losraakte uit zijn doperse milieu van Zuid-Nederlandse immigranten en in contact met de literaire avant-garde van zijn tijd, belichaamd in de persoon van P.C. Hooft, zijn eerste humanistisch-classicistische gedichten schreef, werkte de jonge jurist Johan van Heemskerck aan de vertaling van het verhaal over Diana uit de Astrée. Ook Van Heemskerck stond, in elk geval zijdelings, via zijn Leidse vrienden Johan Brosterhuysen en Jacob van der Burgh in contact met de kring rond Hooft. Beiden, Heemskerck en Vondel, ontmoetten elkaar in de verzamelbundel Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp, in 1626 gepubliceerd door de Amsterdamse uitgever Jacob Aertsz. Colom, waarin zowel Van Heemskercks Minne-plicht. Ten toon gestelt inde Vryagie van Diana en Filandre, opgedragen ‘Aende Hollandtse Nimphjes’, als Vondels gedicht Stryd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd, opgedragen aan de meisjes Baeck, opgenomen zijn. Maar terwijl Vondel zich in toenemende mate in classicistische richting profileerde, ging Van Heemskerck door met het vertalen van liefdesgeschiedenissen uit de Astrée en in een enkel geval ook uit de Arcadia van Sir Philip Sidney, iets wat ten slotte uitliep op zijn eigen roman, de Batavische Arcadia.
Terugkijkend lijken er zich zo vanuit 1650 twee, in toenemende mate contrasterende ontwikkelingslijnen af te tekenen. Een, waarvan tegen het midden van de eeuw Vondel, door de publicistische en propagandistische activiteiten van Geeraardt Brandt voor goed gecanoniseerd als de grootste dichter van zijn tijd, het boegbeeld bij uitstek wordt. En een andere, die onder invloed van de internationale galante liefdesliteratuur door een aantal modieuze jongelui in gang wordt gezet en in de jaren 1635-45 overgenomen en gepopulariseerd lijkt te worden door de commerciële uitgeverij. De vertalingen van Van Heemskerck dienen dan als ‘leggers’ voor de eerste twee delen van de nieuwe, volledige Astrea, die zogenaamd door respectievelijk D.V.R. en D.V.W. vertaald, maar in feite door dezen naar zijn vertalingen bewerkt, door de Amsterdamse uitgevers Theunis Jacobsz. en Jacobus Benjamin respectievelijk in 1644 en in 1655 uitgegeven worden.
Eddy Grootes heeft voor onze kennis van beide tradities fundamenteel werk verricht. Hij is het geweest die, bij mijn weten toch wel als eerste, heeft gewezen op het belang van Geeraardt Brandt als codificator van onze literatuurgeschiedenis, waarin
| |
| |
Hooft en Vondel de grote klassieken zijn. En hij was het eveneens die in 1983 voor het eerst sinds jaren weer aandacht vroeg voor het zeventiende-eeuwse verhalende proza en vooral ook zijn studenten heeft gestimuleerd op dat terrein onderzoek te doen.
Ook op mij heeft hij daarmee een inspirerende invloed gehad. Een invloed, die nog eens extra gestalte kreeg door het feit dat hij mij genereus toestond zijn hele kaartenbak narratief proza te kopiëren. De door hem onafhankelijk van elkaar belichte verschijnselen hebben bij mij, juist door hun contrast, een niet te stuiten nieuwsgierigheid losgewoeld, met talloze vragen waarop de antwoorden nog lang niet zijn gegeven. Wat waren het voor jongelui die, niet alleen de Astrée, maar ook allerlei andere Franse galante romans gingen vertalen en daar zo nu en dan hun eigen creaties aan toevoegden? Wie vormden hun lezerspubliek en wie waren hun uitgevers? Welke opvattingen hadden zij over al die deugden en vooral hartstochten, die zij zo omstandig beschreven dat zij er zelfs de toverkunsten van Lappen en Finnen - gepopulariseerde kennis in die tijd - bij te pas brachten? En: hoe verhielden de door hen geschreven teksten zich tot de poëzie van degenen die wij hebben leren zien als de ‘grote zeventiende-eeuwers’? Het zijn de vragen van een wetenschapper die graven naar een verzonken wereld. Maar die verzonken wereld is vol spanning en beweging.
Dit spoorzoeken vormt, denk ik, mijn meest intieme contact met de literatuur van het verleden. Telkens weer probeer ik uit te vinden hoe het toen in elkaar gezeten heeft: wie, wat, hoe, waarom, en dat alles in relatie ook weer met wie, wat, hoe en waarom. Het is het traceren van een in principe oneindig en eindeloos in beweging zijnd polysysteen. Ook daarover heeft Eddy Grootes geschreven.
Het is een polysysteem in concreto, dat wil zeggen: in de vorm van in verband met elkaar gebrachte verschijnselen. Theorieën, ook polysystemen, zonder feitelijke gegevens zijn skeletten zonder vlees en bloed. Maar een verleden dat je probeert te beschrijven in termen van zijn uitingsvormen is levend en uitdagend. Althans voor mij. Het plaatst de wereld waarin ik leef in perspectief en maakt deze steeds groter en rijker. Daarom ook kan ik er maar geen genoeg van krijgen en daarom ook breng ik het telkens weer op me door die lofdichten, die tragedies en die draken van romans die ze toen schreven heen te worstelen. Want dat het literaire teksten zijn die daarbij de ingang vormen, is alleen in zoverre van belang, dat die vaak zo veel, en zo veel verschillende aspecten van het toenmalige leven in zich opgenomen hebben. Ik mis het orgaan voor het directe appèl dat ze op mij als lezer doen, maar het indirecte appèl - de uitdaging tot begrip van de situaties en verhoudingen van waaruit ze geschreven werden - is er niet minder groot om.
| |
| |
| |
Literatuur
J. Dover Wilson, What happens in Hamlet (Cambridge 1935). |
E.K. Grootes, ‘De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw.’ In: Spektator 12 (1982-83), p. 3-24. |
E.K. Grootes, ‘Geeraardt Brandt en de Nederlandse poëzie.’ In: E.K. Grootes en J. den Haan, Geschiedenis, godsdienst, letterkunde. Opstellen aangeboden aan S.B.J. Zilverberg (Roden 1989), p.139-146. |
E.K. Grootes, ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving.’ In: Spektator 18 (1988-89), p. 241-261. |
E.K. Grootes en J. Jansen, ‘De produktie van narratief proza omstreeks 1610/1640/1670: verschuivingen binnen het genresysteem.’ In: Spektator 19 (1990), p. 107-119. |
Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeen (Amsterdam 1988). |
J. van den Vondel, ‘De Getemde Mars.’ In: De werken van Vondel. Ed. J.F.M. Sterck e.a. Dl. 5 (Amsterdam 1931), p. 250-257. |
|
|