ren van literaire ontwikkelingen in een veranderende maatschappij, en onze keuze voor afzonderlijk te bestuderen teksten stond in dienst daarvan. Het hield voor mij vooral een groot intellectueel plezier in, dat reconstrueren en begrijpen van wat een dichter van zo'n in principe vreemde tekst wilde zeggen, vanuit een al even vreemd literair, ideologisch en feitelijk referentiekader. Van intiem contact met zeventiende-eeuwse teksten was daarbij geen sprake, ook niet in het café, waar we toch vrijelijk oncontroleerbare uitspraken deden. Lyriek die over de eeuwen heen direct aan ons gevoel appelleerde, was nauwelijks onderwerp van aandacht, noch van gesprek. Belangstelling voor de biografie van een auteur lag dan ook slecht op onze markt: in onze teksten speelde die, dachten we, nauwelijks een rol en als iemand daar anders over dacht, haastten we ons te benadrukken dat die grotendeels op ahistorische interpretatie berustte.
Dat nam natuurlijk niet weg dat ik, gericht op een ontwikkeling van toneelopvattingen, en passant toch allerlei beeldende evocaties in zeventiende-eeuws toneel van dichters als Hooft en Vondel - toch die maar weer - ook vaak ‘mooi’ vond. ‘Delectare’ door verbeelding, ritme en zeggingskracht van die paar grote dichters te over, maar ook de beschrijving van de rijzende dag in de Geeraerdt van Velsen (‘De blancke uchtend met haer bloosend roode kaecken, // In 't heuchelycke kleedt van dundoeck en scharlaecken, // Rust toe ten Hemelvaert’ enz.), hoe beeldend en met krachtige adem verwoord, bleef voor mij toch vooral boeiend omdat hij behoorde tot een wereld met andere conventies, geheel gescheiden van de mijne. Dat gold zeker nog meer voor het door Vondel beoogde ‘movere’. Ik kon gefascineerd raken door de wijze waarop deze in Gebroeders de wanhoop van Rispe onder woorden bracht, die het publiek eertijds de adem moet hebben benomen van ‘schrik en medelijden’, maar zelf werd ik door de mij vreemde pathetiek niet emotioneel geroerd. Fascinatie, ja, ook door bijvoorbeeld de beschrijving van het tragische moment waarop Lucifer in Vondels gelijknamige stuk inziet dat hij als hoofd van de rebellie tegen God zijn eigen ondergang tegemoet gaat. Maar ook hier geen persoonlijke emotie op basis van herkenning: niet de woorden vormden hier een barrière, maar de grote afstand tussen Vondels religieuze wereldbeeld en het mijne.
Nu, in 1997, als ik de Lucifer of de Geeraerdt van Velsen, maar eigenlijk ook de meeste zeventiende-eeuwse teksten van de canon, met jongerejaars neerlandici behandel, is mijn besef van de afstand tussen onze cultuur en die van de zeventiende eeuw alleen maar groter geworden. Hen te laten proeven van het intellectuele plezier in het overbruggen van die afstand kost ook meer inspanning dan toen eerstejaars nog Leopold en Nijhoff uit hun hoofd kenden, gewend waren aan het lezen van poëzie uit het verleden, met niet direct toegankelijke literaire taal en vormgeving, en vooral