| |
| |
| |
Riet Schenkeveld-Van der Dussen
Een vreemde vraag en een niet-gewenst antwoord.
Eva over Adam; Verboom over Vondel
WAT EEN RARE VRAGEN KUNNEN VAKGENOTEN TOCH STELLEN. NU LIGT ER EEN VERZOEK OP MIJN BUREAU OF IK EEN stukje wil schrijven over een tekst of auteur met wie ik ‘een werkelijk intiem contact’ gekregen heb in de loop van de tijd. Wel, dat lijkt niet zo'n moeilijke opdracht: een deel van mijn leven heb ik met veel plezier besteed aan de poëzie van Hubert Korneliszoon Poot, een ander deel, met zo mogelijk nog meer genoegen, aan Jan Six van Chandelier, en vrouwenliteratuur is op het ogenblik een onderzoeksobject dat vrijwel dagelijks vreugde biedt.
‘De vraag is eigenlijk of je echt van een oudere tekst uit de Nederlandse literatuur kunt houden’, zo wordt vervolgens gepreciseerd. En alweer denk ik: ja hoor, er zijn er zelfs veel waar ik dat van kan zeggen. Nog steeds echter menen de vragers het niet duidelijk genoeg te hebben uitgelegd en opnieuw komen ze met een nadere toelichting: ‘Teksten uit het verleden zijn interessant en intrigerend, zeer de moeite waard om te interpreteren (en cultuur) historisch te plaatsen.’ Akkoord, denk ik nog steeds. Maar de vragenstellers zijn nog niet tevreden met hun eigen probleem: ‘Maar wie grijpt naar Maerlant, de Elckerlijc, Hooft, Vondel, Feith of Potgieter om een uurtje te kunnen genieten of ontroerd te raken [...]. Wij lezen allen. Maar is er (ooit) iets in ons object dat los van de cultuurhistorische opwinding direct aanspreekt, en wel in die mate dat we er ook zonder enige onderzoeksambitie door geboeid raken.’ De vragers blijven ons voor de voeten lopen. Stel al dat we een antwoord zouden gegeven hebben, dan gaan zij al- | |
| |
vast uiteenzetten op welke al dan niet geëxpliciteerde standpunten dat antwoord berust. Daaraan ga ik nu maar voorbij.
Als ik het goed begrijp, willen de vragende collega's dat ik een heel leven van omgaan met de Nederlandse letterkunde ga verloochenen. Vanaf mijn studietijd ben ik daarmee bezig, in diverse perioden. Dat heeft veel inspanning gekost, maar een inspanning die eigenlijk altijd met plezier, soms ook ontroering is samengegaan. In de loop van die studie heb ik er trouwens heel veel bijgeleerd. Zou het al zo geweest zijn dat ik ooit gedacht had dat ‘literatuur’ volkomen opging in esthetisch genoegen, om er ‘een uurtje van te kunnen genieten of ontroerd te raken’, dan heb ik inmiddels wel ingezien dat dat een uiterst beperkte visie zou zijn. Voorzover men in het lange Europese verleden het verschijnsel literatuur al apart zette - en over de vraag of en hoe dat gebeurde, is al heel wat inkt gevloeid - dan nog zijn er altijd verschillende functies aan toegekend. Zeker, ontroeren hoorde daarbij maar ook instrueren, kennis doorgeven, bijdragen leveren aan het publieke debat. Waarom zou ik in vredesnaam dat inzicht moeten opgeven om ineens weer terug te vallen op een romantisch idee van ‘een mooi gedicht lezen bij het haardvuur’, en dan zeker wrokkend aan Vondel te verwijten dat ik hem daar niet zo vaak voor uitkies. Als ik moe ben, kijk ik naar de televisie. Ik denk niet dat Vondel Lucifer heeft geschreven opdat ik daar nu een avondje van zou genieten, maar wel om hoogstbelangrijke problemen aan te snijden die op de een of andere manier hun actualiteit niet verliezen: het ontstaan van het kwaad, de betekenis van schuld en straf, de verhouding van God en mens. Vondel zal vanuit de hemel op ons neerkijkend dus liever zien dat Smit en Osterkamp nadenken en studeren om zijn werk te doorgronden en de resultaten van hun werk aan anderen doorgeven, dan dat hij met zijn werk zou zijn gereduceerd tot een Nachleben van ‘genieten’.
Waarom, kortom, denken de vragenstellers dat ze prof. dr. E.K. Grootes er een plezier mee doen dat zijn collega's en vrienden ineens ontveinzen te zijn wat ook hij zijn leven lang is geweest: iemand met ‘onderzoeksambitie’. Op dat laatste vertrouwend, doe ik hier kort verslag van een onderzoekje - niet in de luie stoel maar aan het bureau verricht - dat me heeft geïntrigeerd en geboeid en waarvan ik hoop dat ook Eddy Grootes het interessant zal vinden.
In hetzelfde jaar dat Vondels Adam in ballingschap verscheen, publiceerde een volkomen onbekende vrouw, Meynarda Verboom, een pamfletgedicht Pleyt voor onse eerste moeder Eva Tegens Joost van de Vondels Treurspel aller Treurspelen, Van Adam in Ballingschap (Amsterdam 1664). De voorafgaande zin is zo'n smaak-loze, wetenschappelijke bewering met betrekking tot een feit. Wat erin ontbreekt is de opwinding die zo'n feit teweegbrengt bij iemand die een beetje verstand van zaken heeft. Een vrouw die zich met
| |
| |
een gedrukte tekst in het publieke debat laat horen, en nota bene op een polemische manier? Wat krijgen we nou? De opwinding wordt nog wat groter bij het lezen van de tekst, die blijkt uit te lopen op een voor de zeventiende eeuw zeldzaam om niet te zeggen uniek stukje close reading van Vondels tekst.
Het vers-essay telt 296 regels en is dus veel te lang om hier afgedrukt te worden. Enkele fragmenten uit het tweede deel moeten volstaan, ter wille van de betere verstaanbaarheid herspeld. De dichteres heeft in het voorgaande haar eigen visie op de zondeval gegeven en vervolgt:
[...] Maar wie komt daar vertonen
Het droevig treurtoneel van Adams Ballingschap?
Hier zweeft een hoger geest als in mijn dichtsel zwiert.
Dees Fenix vliegt omhoog en drijft op gulden pennen
Hij zoekt als Faëton zijn vaders kar te mennen
Maar voert het niet wel uit, vermits hij sterflijk is.
Wie nooit onsterflijk was, die slaat wel dikwijls mis
Zo hij de mens vertoont hoe hel- en hemellieden
In 't volle harrenas om aardse mensen strijden,
Of zo hij ons afbeeldt hoe dat een hemelschaar
De feest heeft ingewijd voor 't eerst gehuwde paar,
Waar harpen, luit en fluit, kornet, schalmei en velen
Hun mengden onder 't zang der bevende orgelkelen;
Waar engel Gabriel de nieuwgehuwden kranst
En waar het eerste paar op tripelmaten danst,
En volgen met hun zwier de vaste en wufte starren
Recht naar den hemeltrant. Hier zou mijn pen verwarren,
Hoe konstig is 't verzierd: dees konst verdient een lof
Van 't onverwelkbaar groen uit Edens jeugdig hof
Door engelen hand geplukt; 'k wou mee een kransje sieren
Voor 't eerste bruiloftsbed. Maar 'k dorst niet verder zwieren
Als Mozes' pen mij dreef. Die hield mij in balans;
Welaan mijn zanggodin, vaar voort nu hebt gij kans
Te spreken voor uw recht. 't Is nu geen tijd van slapen
Gij moet u aan de konst niet al te veel vergapen
De waarheid geldt hier mee. Dees dichter wijst u aan
Hoe dat de simple duif wierd door de list gevaên.
[...] de wachtrei schijnt bevreesd
Te vluchten voor de list van duivel Asmods treken
Of is misschien in slaap wat aan een zij geweken
Uit oorzaak dat de wijn haar geest wat heeft verheugd,
Want uit de nektarschaal vloeit meest de bruiloftsvreugd.
Waar schuilt de veldheer nu met wapens en rondassen?
Laat hij hem mee zo licht van Belial verrassen?
Zo komt de schuld op hem van het verloren paar.
Laat zo volmaakten wacht de bruid in dat gevaar?
| |
| |
En heeft de wachtrei zich in 't waken zo gekweten?
Waarom wordt Eva dan de meeste schuld geweten
Waarom leed zij de straf van 't wee in barensnood
En wij nog dagelijks? En moeten nog de dood
Bezuren na dien val? Wat mag de man al schrijven!
Ei hoort heer Adam hier met onze grootmoer kijven
En twisten, omdat zij geschonden heeft een vrucht,
Haar mond zo dier verboôn.
Ziet toch wat zellef-strijd dien Adam hier ontmoet,
Wat kiest hij nu van twee? hoe zal hij hem hier dragen,
Zijn vrouw te volgen en zijn Schepper te mishagen
Strijdt tegen zijn gemoed, dies maakt hij een besluit,
Zo dezen dichter schrijft, te scheiden van zijn bruid,
Eer dat hij om haar gunst Gods wet wil overtreden;
Waarom maakt deze man zo veel omstandigheden
Daar hem stof ontbreekt? ziet waar dit henen wil
Met dees verzierde stof: wat rijst er een geschil
Tussen dees eerste twee, zo men ze twee mag noemen;
Ziet hoe de dichter gaat Adams zonde verbloemen,
En schuift de schuld alleen op moeder Eva's hals;
Dit maakt geen goed muziek, dees toon luidt al te vals,
Dees dichter zingt te hoog, hij moest zoeter toneren,
Dat Eva opzien mocht, zij zou van Vondel leren
Hoe zij met haren heer leefden in Edens hof;
Ik wed zij zeggen zou: van Vondel spint te grof,
Daar hij ons dus bekladt dat wij zo hoog krakeelden,
Wij hadden nooit verschil in 't paradijs vol weelden,
Ik schaam mij dat ik moet tegen dees dichter schrijven,
Doch eer ik in dit deel hem aan de eer liet blijven,
Tot nadeel van ons recht, zo zal ik met mijn pen
Tonen dat ik een vrouw en Eva's dochter ben,
Die voor haar grootmoer pleit; doet het dan weinig voordeel,
Het doet ten minsten iet bij lieden van goed oordeel,
Is het niet zo poëets, het blijft voor 'tgeen het is,
Hier geldt geen poëzie's blanketsel noch vernis.
Hoe komt dat Vondel dan de vrouwen zo minacht;
Of meent hij met zijn pen de vrouwen te verbluffen?
Maar neen, de man wordt oud en raakt misschien aan 't suffen
Hij keert hem aan geen vrouw of hij ze tegenspreekt,
De vrouwenmacht is klein, en 't oordeel haar ontbreekt
Om tegen haar partij voor haar gelijk te schrijven,
't Is goed dan al het vuil de vrouwen aan te wrijven,
Laten die oorzaak zijn van al 't bedreven kwaad,
Zo blijft de man de heer, daar 't wel of kwalijk gaat.
Adam die heeft dan nooit te schrikken noch te schromen.
| |
| |
Eva die heeft alleen de schuld op haar genomen.
Zo 't Mozes ook zo schreef, zo stond heer Adam wel,
Maar Mozes schrijft dat niet, 't is een poëets gestel:
Zo is 't ook waar de vrouw moet een slavin verstrekken
Ten dienst van haren heer en zijnen wil voltrekken,
Wat of de wil betreft, daar schrijft Mozes wel van
Maar hij gaat niet zo breed, hij schrijft ook dat de man
Een heer is van de vrouw; dat zal geen vrouw ontkennen
Maar schrijft hij dat de vrouw zal wezen een slavinne
Van Adam haren heer? Dat schrijft hij nergens niet,
Nu rust mijn zanggodin, gij hebt u wel gekweten
Voor uw grootmoeders eer. De Fenix der poëten
Neem' t u niet kwalijk af, gij waart ter nood verplicht
Voor u en 't vrouwenrecht te schrijven dit gedicht.
In haar gedicht stelt Verboom het voor alsof zij zelf aan het schrijven was over de zondeval en toen geconfronteerd werd met Adam in ballingschap. Ze treft daarin een vrouwvijandelijke interpretatie aan van de gebeurtenissen die haar ergernis wekt en ze slaat pittig aan het polemiseren, quasi-respectvol maar met veel verborgen venijn. Natuurlijk, de dichter die deze stof heeft behandeld is een hogere geest, een Feniks, een Faëton - dat laatste doet het ergst vermoeden. Deze godenzoon vloog wel hoog maar viel ook diep. Dat zou, zo suggereert ze, ook Vondel kunnen overkomen. Die vloog ook hemelhoog en wist blijkbaar haarfijn hoe het in de engelenwereld toeging, zowel in Lucifer als in Adam in ballingschap en hoe precies het paradijselijke huwelijksfeest van Adam en Eva werd gevierd.
Dat had ik ook wel gewild, schrijft de dichteres, maar ik achtte mij nu eenmaal gebonden aan de bijbel - een plaagstootje dat doel getroffen zal hebben bij de dichter die blijkens de door hem onderschreven gulden regel van Vossius zuinig wilde zijn met het beschrijven van wat ‘Gods boek niet zeit’. Maar ja, Verboom heeft het wel door: Vondel moet wel veel ‘omstandigheden maken’ want het bijbelverhaal sec biedt nauwelijks stof.
Maar wanneer kunst en waarheid tegen elkaar afgewogen worden, dient de waarheid het zwaarst te wegen: daar ligt voor haar de mogelijkheid dit dichterlijk gevecht te winnen. En dan gaat ze aan de slag: eigenlijk is het wel curieus wat Vondel zoal vertelt. Waarom lette de wachtrei van engelen niet beter op bij de aanval van de duivel? Waren ze soms bang, of in slaap, zo vraagt ze honend, of waren ze soms een beetje dronken van het bruiloftsfeest? Maar als de wachtengelen dan zo gefaald hebben, waarom krijgt Eva dan alle schuld? En hoe zit het eigenlijk met de langdurige innerlijke tweestrijd die Vondel Adam laat voeren op het moment dat Eva hem de appel reikt? In de bijbel is daar niets van te vinden. De reden zal toch niet zijn dat Eva de grote
| |
| |
schuldige moet wezen? Hetzelfde geldt voor de echtelijke twist in Adam in ballingschap. Eva zelf zou Vondel hier kunnen corrigeren: wij hadden nooit onenigheid in het paradijs. En hoe komt Vondel er in vredesnaam bij het voor te stellen alsof Adam overwogen heeft van Eva te scheiden? Ook daar is geen enkele bijbelse grond voor, 't zijn pure verzinsels. En hetzelfde geldt voor het feit dat Vondel de vrouw een slavin van de man noemt. Hoe waagt hij het deze door de bijbelschrijver Mozes nergens gebruikte aanduiding in de mond te nemen?
Behalve dit feitelijke, op de Schrift gebaseerde betoog, biedt Verboom ook argumenten ad hominem. Waarom minacht Vondel de vrouwen toch zo? Meent hij ze kunnen afbluffen? Maar nee, de man wordt oud - dat klopt, hij was bij de publicatie van Adam in ballingschap 77 jaar - en raakt misschien wat dement. En ook: hij meent voor vrouwen als tegenstanders niet bang te hoeven zijn; ze zijn immers niet in staat zich te verdedigen. Dan is het een verstandige tactiek al het verkeerde op deze wereld aan vrouwen toe te rekenen en zelf zo veel mogelijk buiten schot te blijven.
Ook al haalt Verboom het dichterlijk niveau van Vondel van geen kanten - hoe zou ze ook als een amateur die een keer uit haar slof schiet -, ze weert zich goed in het debat met de prins onzer dichters. Ja, ik houd van zo'n originele en ferme tekst. |
|