Mooi meegenomen?
(1997)–Willem van den Berg, Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdOver de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde
[pagina 119]
| |
K. Porteman
| |
1.BIJZONDER KUN JE DE VERZEN VAN DE TITEL VAN DEZE BIJDRAGE NIET NOEMEN. BOVENDIEN ZAL DE WETENSCHAP DAT ZIJ VAN Cats zijn voor de zuinigheid van deze appreciatie veeleer begrip opwekken dan afkeuring. Toch doen ze mij iets. Ze brengen met een ontwapenende simpelheid een aspect onder woorden van iets wat vele Europeanen in de cultuur van de zeventiende-eeuwse Republiek zo fascinerend vinden. En dat zijn de kopjes boordevol braambessen op de doeken van Adriaan Coorte, het aangrijpende aan de muur gespijkerde dode patrijsje van Jan Baptist Weenix, de krullende citroenschillen van Willem Kalff, kortom: de tegelijk zo zintuiglijke en beschouwelijke, zo technisch verfijnde en poëtische wereld van Nederlands kleine, niet-heroïsche schilderkunst. Ik beken dat ik als literatuuronderzoeker in de achtertuinen van de zeventiende-eeuwse lyriek voortdurend op zoek ben naar verbale pendanten van deze stillevens, landschappen, marines, bloemstukken en binnenvertrekken. Het is een soort zachte hobby geworden. Twee schoenendozen vol knipsels en steekkaarten met daar bovenop liggend een stukgelezen Aula-pocket uit 1957: Gerard Broms Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw, een livre de chevet par excellence. Anderzijds laat het besef dat de grond van dit onschuldig verzamelamusement wetenschappelijk drijfzand is, mij nooit los. Deze verzen zijn geen schilderkunst. De literatuur had haar eigen doelstellingen en genrewetten. En de | |
[pagina 120]
| |
collectioneur herkent zichzelf als een potentiële vervalser die al wat voor deze gedichten wezenlijk werd geacht - hun didactischmoraliserende pretenties, hun geleerdheid en vaak ook hun religieuze referentialiteit - al bloemlezend buiten beschouwing neigt te laten of, erger, gewoon wegknipt. Cats' ‘treffend’ versje wordt ingeluid door de overdenking: Is 't niet een lust te zien, wanneer de lange manden
Met appels zijn gevuld, ook hoger als de randen?
En dat het aardig fruit, ook zonder kunst gemengd,
Een lustig tafereel voor ons gezichte brengt?
(Alle de Wercken (1712), ii, p. 305).
Het gaat dus niet over kunst, maar over de natuur die de kunst evenaart: zij heeft de variatio van de picturale schikkunst niet nodig. Deze verzen zijn slechts als context tot de schoenendoos toegelaten. Ze moeten verhinderen dat de hobby de wetenschap aantast. Maar de liefhebberij van de nature morte blijft smaken én de ogen strelen: De suikerzoete pruim gesprenkeld blauw en wit,
't Aalbezeken koralig en zwert als een git
(‘Spiegel’, in: Hert-spiegel, vii, p. 51-52).
| |
2.Met deze al bij al gênante bekentenis van een betrapte literairhistorische zondagsschilder is de vraag van de redacteuren van dit boek of je als ‘onderzoeker’ echt van een zeventiende-eeuwse tekst kunt houden, eigenlijk niet beantwoord. De vraag klinkt overigens bijna als een provocatie. Zij lijkt wel ingefluisterd door een van Hendrik Spiegels gestrenge muzen: Woordrijkheid en -verdraai, ja 't reênrijmkunstig lied
Is 't bijwerk onzes doens, ons werk en is het niet
(Hert-spiegel. iv, 223-24).
Zij lijkt een onderscheid te veronderstellen tussen cultuurhistorische interesse (desnoods opwinding) en een ‘zuiver’ literair genoegen dat niet door enige onderzoeksambitie is bevlekt. Wie nog in deze zuivere liefde zou geloven, gelieve op te staan en haar te definiëren. Wat zou die dan voor het individu dat zich uit hoofde van de wetenschap met historische letterkunde bezighoudt, moeten zijn? Knippen? Ontroerd worden? Als een bedwelmde Pythia de meesters uit het hoofd citeren? Huilen? Het voelen boven het weten? Het sluiten van de boeken? De terugkeer van de ‘docta ignorantia’? Of, om met Bredero te spreken: de ontsnapping aan de ‘faal-grepen’ van de ‘lettervreterij’? Uiteraard is zo'n polarisatie een wat vreemde constructie. Oude literatuur leent zich maar ui- | |
[pagina 121]
| |
terst zelden tot een succesvolle blind date! Een authentieke verknochtheid aan historische letterkunde heeft steeds met studie en kennis te maken. Ofwel beleef je historische belangstelling als een hartstocht die je via de wetenschap poogt te temmen en te reguleren, ofwel verwerf je als koele onderzoeker een soort kennis en inzicht die je naar een intieme verhouding met de teksten voeren, ook al ben je daar niet direct op uit. Deze ‘banale’ vaststelling wint aan gewicht als we aan de lezers denken bij wie we als ‘deskundigen’ gaan bemiddelen ten gunste van de voorbijgegane letteren die, op enkele evergreens na, nog amper tot de literaire traditie behoren. Levensgroot rijst daarbij het probleem van de bagage. Evenzeer als de verouderde taal staan van de grote klassieke zeventiende-eeuwse teksten de geleerdheid, de verhulde of op herkenning afgestemde intertextualiteit, de vaak cerebrale beeldspraak, de retoriek, de literaire smuk en de conventionaliteit een directe appreciatie in de weg. Anderzijds halen herspellingen en vertalingen weinig uit als ze niet gepaard gaan met competente en onder historische controle geformuleerde evaluaties. Zijn wetenschap en waardering in het onderzoek niet omwisselbaar, in het proces van de cultuuroverdracht mogen zij gerust in elkaars verlengde liggen. Monumenten moet je niet alleen restaureren, je moet ze ook waarderen, bewonen en bespreekbaar maken. Heeft het wetenschappelijk onderzoek over de oude Nederlandse literatuur thans zo'n niveau bereikt dat het in aanzienlijke mate vele methodologische discussies binnen de literaire neerlandistiek domineert, in het literaire leven heeft dat in verhouding niet geleid tot een belangstelling voor de teksten zelf. Al deze wetenschap krijgt zelfs geen kans meer om in het verschrompelde literatuuronderwijs na te klinken. Onderzoekers mogen als ‘genietende lezers’ gerust wat assertiever uit de hoek komen. Blijven we niet in gebreke als we ons ‘literair’ genoegen in onze schoenendozen bewaren en het slechts zeer zelden via de daartoe geëigende kanalen (het essay, de kritiek) in het bewustzijn van de literaire cultuur (la vie littéraire) sluizen? De goedbedoelde bundel met de defaitistische titel, Tegendraads genot (Leuven 1996), laat zien hoe moeizaam dat gaat. Zit niemand te wachten op hijgende vossenjagers of juichende Vondelianen, aan een kritisch-evaluerend discours over oude letterkunde is er wel nood. Maar daarmee vallen aan onze universiteiten nog maar weinig bibliometrische punten te behalen. Eén geluk met een ongeluk: de ‘bevrijde’ emeriti worden steeds jonger. | |
3.Jong was ook Jan Baptist Wellekens (1658-1726), toen hij, amper negenentwintig, om gezondheidsredenen zijn loopbaan als ‘fijnschilder’ nagenoeg volledig moest opgeven en na elf jaar Italië naar Amsterdam terugkeerde. Dat debacle betekende een winst voor de literatuur. Nog recent werd ik ‘beroepshalve’ geconfron- | |
[pagina 122]
| |
teerd met zijn oudst bekende gedicht, de Herderszang op Italië en Nederland (geschreven in Rome, 1684). Het werd de jongste van een hele reeks zeventiende-eeuwse teksten die mij intellectueel én esthetisch hebben aangesproken. Gemeten aan de historische normen van het genre is het 315 verzen tellend dichtstuk een prestatie die mag tellen. Herderszang is een debat- of strijddicht waarin twee pastoraal vermomde Hollanders - de op Italië verzotte Silvander (Wellekens) en Thyrsis (een in de liefde ontgoochelde Haarlemmer die naar Holland terug wil keren) - elkaar van hun voorkeur pogen te overtuigen. Historisch is het gedicht overigens de eerste Nederlandse loot van de tweede grote pastorale golf in Italië. Het steekt bovendien boordevol verborgen geleerdheid en verwijzingen naar andere antieke en moderne poëten. De speelse dialoog raakt alle items aan die je in zo'n discussiestuk mag verwachten: de topiek van de Gouden Eeuw, de erotisering van de gesprekssituatie, de klimaattheorieën, de strijd der zintuigen, de tegenstellingen tussen otium en labor, aarde en water, stad en land, cultuur en natuur, herkomst en verdienste, heden en verleden, eenvoud en schijn, het geestelijke vaderland versus de chauvinistische trots: Hij is naar mijn begrip, in zijn besluit te roemen
Die 't land, dat hem behaagt, zijn vaderland durft noemen (280-81).
Het debat eindigt niet met het Hollandse ongelijk van Silvander, maar met een soort capitulatie voor het leven. Het artistieke Italiaanse genot kan niet op tegen de fatale zuigkracht van het vaderland. Als na het debat op de Aventijn de avond valt - ‘Wijl d'avonddauw bezwaart, de kreklen ons verdoven’ (312) - geeft de vermoeide maar volleerde arcade Sylvander Wellekens aan Thyrsis toe: Doch trekt u 't vaderland, zo volg ik uw begeer,
Maar riekt de turflucht bang, bij Jupiter, ik keer (314-315).
Deze klimatologische geestigheid ontmaskert het debat. ‘Die zangstrijd wierd uit boert gedaan’ luidt het jaren later. Uiteindelijk gaat het om een dubbele lofzang: De zwarte moerbees moet de witte pruim niet vliên (162).
De moerbei staat voor de Italiaanse meisjes, de witte pruim voor die van Holland. Geen van beide metonymieën is negatief. | |
4.Wie zich vandaag bekent tot de pastorale literatuur, lijkt aan hem niet de wereld voorbijgegaan? Is er in de letteren iets conventioneler en redundanter? Betekende het genre voor de vreedzame en | |
[pagina 123]
| |
natuurminnende dichter Wellekens nog een waar literair engagement en een levenshouding, thans is het volledig passé en blijft het, althans in zijn niet-antieke gedaante, enkel voortleven in barokke opera's waarvan de teksten overigens meestal door de strikken en de linten van de melismen van laaiende en tranende Mirtillo's en Dorinda's onzichtbaar zijn ingepakt: O fortunate aurette,
che al bell'idol mio
rifate l'eco
(Alessandro Scarlatti, Il giardino d'amore).
Maar de lezer die nog van een mooi ouderwets, vloeiend, klankrijk en beeldend vers houdt en graag verwijlt in onwereldse priëlen, zal hier zijn gading vinden. Juist de grote conventionaliteit van de pastorale heeft bij de beoefenaars ervan de focalisering op de fraaie verwoording en de versesthetiek bevorderd. Terug naar de Aventijn. De discussie wordt wat nerveus als Silvander het Noordelijke vaderland traditioneel gaat reduceren tot slecht weer, schrale hei en duin, barre oevers. Holland is Acheron, Italië de Elyzese velden. De door Thyrsis geprezen producten - de vette melk, de lekkere boter, kazen, schapenroom - worden met een speelse retorische vraag plagerig weggedicht: Wat kan de slappe hui, bij 't muskadel vocht halen (72)?
Maar Thyrsis weert zich: naast de zuiderse wijn prijkt de Hollandse brandewijn, tegenover de Italiaanse wijngaarden, de vaderlandse ‘nette’ tuinen en boomgaarden ...daar peer- en appeltakken
Bezwijken onder 't ooft en ranke haaslaars knakken,
Daar zoet morellebloet het druivesap beschaamt (75-77).
Maar tegen Silvanders zinnenprikkelende beschrijvingen van de mediterrane planten- en vruchtenweelde kan hij moeilijk op:
Riek deze veldjasmijn, en proef die roô meloen (85).
Hij gaat dan maar over tot de aloude bewijzen van Hollands superioriteit: de vruchten en rijkdom aangevoerd door handel en zeevaart. Silvander noemt deze lachend ‘geleende (dat wil zeggen geïmporteerde) schoonheid’, ‘vals blanket (in het) spoor van dwaze vrouwen’. De daarbij aansluitende strijdvergelijking van de Nederlandse en Italiaanse stromen levert vanwege Thyrsis enkele bijzonder fraaie regels op over het land van Aalst, Wellekens' Vlaamse geboortestreek: | |
[pagina 124]
| |
Gij akkers daar de Schelde en klene Dender vliên,
Hoe roemt de landheer op uw zwangre korenaren:
Daar bloeit de gele hop en 't vlas schijnt blauwe baren
Gedreven door de wind (94-97).
Volgt dan de onder meer al door Erasmus aangehaalde loftoop van Nederlands dichtbevolktheid: ‘Het hele Nederland gelijkt al saam een stad’ (118). Maar dat is in een arcadisch dispuut natuurlijk geen echt argument. De weelde van de Hollandse visvangst en de voor erotische spelletjes geschikte Nederlandse duinen en stranden weerlegt Silvander met een klankexpressieve opsommende Überbietung: O Baja! O Miseen! O Cuma! O Puzzolen!
(...)
Het schoon Itaalje bralt, omarmd van dubble zee (143, 146).
En tegenover de arbeidslust (labor) van de Nederlanders - in hun lage land moeten zij ‘steeds op dam, op dijk en 's vijands lagen passen’ (172) -, plaatst hij de genoegens van het otium: 'k Lag liever, zorgloos, bij Drusilla of Likoor,
In rozeschaduwe te druilen op een oor,
Of ging voor 't groene woud een deuntje tureluren (177-79).
O heerlijke ledigheid! Voor Thyrsis is nu het moment aangebroken voor de klassieke vaderlandse deugdencataloog. Hij haalt er zelfs het ‘Belgisch bloed’, de dappersten van alle Galliërs bij, de vrijheidszin, de veelgeroemde eenvoud, netheid - ‘uw reine hutten zelfs prinsessen mogen noden’ (187) - en de uitgesproken zin voor rechtvaardigheid: ‘Goedrond is al uw doen, rechtschapen 't hart en lijf (185), een duidelijke zinspeling op de spreekwoordelijke Italiaanse listigheid. Nederland bezit in elk geval de arcadische deugden. Sylvander riekt nu nattigheid en replikeert met een toen zeer gerespecteerd klimaattheoretisch argument:’ Nog wordt de Roomse trouw en deugd alom geprezen.
't Zijn geen barbaren, maar die, als hun zonneschijn,
Te kout noch overheet, ook recht gematigd zijn (204-206).
Het antimetrische ‘ook’ is even listig als galant! Als de discussie vervolgens de intellectuele confrontatie aangaat - wetenschap en cultuur - onderbreekt Thyrsis de onstuitbare Sylvander en roept met een gespeelde vertwijfeling uit: ‘Is 't alles Italiaans?’ (217), waarna hij weer - in het spoor van Grotius, Roemer Visscher en Vondel - de vernuftige Hollandse zeevaartkunde evoceert en haar technische suprematie: Uw reizen is maar stof als onze kindren praten (225).
| |
[pagina 125]
| |
Hanno en de Argonauten tegenover Jan Bontekoe! Silvander reageert daarop met een fraaie lof van Romes grootheid en van het arcadische land. Hij hoort ‘liever boomgeruis als woeste baren springen’ (248) in het land, zegt hij, waar ik De ruige geitjes drijve en lammerkudde, stil
Door groen maluwe. Dank aarde, goede moeder...(259-60).
...'t Valt zoeter, naar begeer,
Te smoren in de wijn als in een drabbig meer (270-71).
Stilaan valt dan met de zingende avondkrekels de discussie stil en volgt de in het genre zo bekende Andiamo-formule: laat ons gaan. | |
5.Een ‘kleine’ tekst vol heerlijkheden. De beminnelijke Wellekens is een dichter voor de vakantie van wie je fietsend in de zomerse Beemster of wandelend op de groene Janiculumheuvel zo de verzen te binnen schieten. Een wijze regel van hem helpt me bovendien de schroom die ik bij het beschrijven van dit klein genot ondervind, te overwinnen: Eenieder wordt hier door zijn neigingen gedreven.
Moge de eerste lezer van dit stukje - groot geleerde maar ook groot minnaar van Noord-Holland en Toscane - mij deze zondagsuitstap vergeven. |