oprechte provinciale gelovigen, waarin bijbel en scheurkalender, psalmen en gezangen, preken en getuigenissen, stichtelijke lectuur, bijbelplaatjes en orgelspel de brug naar de literaire en andere muzen vormden - en iemand voor het leven tekenden.
Het enige tegenwicht vormden de fantastische en absurde verhalen (geheel niet stichtelijk, noch stichtend) die mijn vader dagelijks voor het slapen gaan improviseerde, waarin ook allerlei personages en motieven uit de ‘echte’ literatuur figureerden (die hij vanwege de oude hoofdacte van de Middeleeuwen tot zijn examenjaar kende). Toen ik later bij hem op school zat, liet hij ons schooledities van de Reynaert, Vondel en Multatuli lezen en voordragen. Er werd veel voorgedragen.
Toen ik, dank zij de Voorzienigheid, aan de (toen nog) Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam Nederlands ging studeren en kritische literatuur en kritische dag- en weekbladen begon te lezen, kwam er binnen een jaar een einde aan het vertoon van vroomheid, niettegenstaande het feit dat ik aan de Overtoom bij een allerliefst kolonelsechtpaar van het Leger des Heils op kamers woonde. Ik moest hen langdurig over de mystiek in de Middeleeuwen vertellen: er liep ‘immers’ één rechte lijn van Hadewych en Ruusbroec, via de moderne devotie naar de Hervorming, de nadere Reformatie en het o zo sobere en werkzame leven van hun Leger des Heils. Bij hen was ik nog vroom, op college sloeg de grote twijfel toe.
Al weg vroomheid? Nee, weg bewuste vroomheid, want christen blijkt men vaak levenslang te zijn en, naar men zegt, zelfs voor de eeuwigheid. Dus volgde ik allerlei colleges filosofie, humanisme, socialisme, en las gretig studies, essays en memoires van twijfelaars, rationalisten, agnosten en soms (niet zonder huiver) van atheïsten. Logisch dat in mijn hoofdvak al spoedig Menno ter Braak een zogeheten ‘belangstellingskern’ werd - uiteraard met de onvermijdelijke Du Perron aan zijn Forum-zijde, maar die vond ik toen nog onleesbaar op zijn Parlando-poëzie na. Want ik hield van poëzie die toegankelijk was voor, volgens mijn docenten eigenlijk geschreven was voor, close-reading.
Poëzie geschreven voor de zwervende zenuw, met name lyriek, hoe getuigender hoe liever, verslond ik echter nog meer; van auteurs die twijfelden en hoopten, die zich dikwijls ‘door de nevelen des ongeloofs’ aan Gods alziend oog onttrokken dachten en zich even vaak weer onder Zijn heilsbanieren schaarden. Vooral de vanitasliteratuur deed het goed. Immers, wat is de nietige mens zonder God? Wat is de zin van ons kortstondig en ellendig bestaan zonder uitzicht op een zalige eeuwigheid? In het algemeen, een literatuur met een hoog nietigheids- en vergankelijkheidsgehalte waarmee de zeventiende en achttiende eeuw rijkelijk gezegend zijn:
Der mensen ziet en leest!