digen dat het in waarlijk grote literatuur gaat om de fundamenten van de condition humaine - en dus om een niveau waarop het feitelijk niet uitmaakt of de protagonisten yuppen, Italianen, monniken, kantoorklerken, man of vrouw, soldaat of schizofreen zijn - is in de praktijk voor literair genot waarschijnlijk toch een fikse scheut herkenning en identificatie gewenst. Zo vallen onder de lezers van dit boek verhoudingsgewijs veel uitgesproken liefhebbers te verwachten van Het bureau van J.J. Voskuil. Zij weten allemaal heel goed dat deze cyclus ten diepste niet speciaal over een wetenschappelijk instituut gaat en al helemaal niet over Maartje Draak en P.J. Meertens, maar ondertussen gaat hun liefde, zo maak ik mij sterk, toch wel degelijk door de maag van academisch Nederland.
Wellicht valt in dit licht ook te verklaren dat voor menigeen historische romans een hoogstaand genre vormen, maar dat men naar mijn indruk als de allerindrukwekkendste boeken toch meestal werk zal noemen dat dichter bij de eigen tijd speelt. Misschien is het de nevendimensie van documentaire en kostuumfilm die het genre tegelijk aantrekkelijk maakt en grenzen stelt. (Wat dit zou kunnen impliceren voor het onderwijs in de historische letterkunde op de middelbare school, moeten we hier maar niet willen doordenken. Maar duidelijk is dat zo bezien Kruistocht in spijkerbroek een wezenlijke rol kan spelen, al komt mij dat om andere redenen maar matig uit.)
Maar zelfs die afstand qua decor is volgens mij niet de voornaamste rem op onze overgave aan historische literatuur - de grootste barrière is en blijft de taal. Er steekt een onontkoombare waarheid in Gerritsens stelling dat het voor een hedendaagse Nederlander veel beter doenlijk is om modern Engels, Frans of Spaans onder de knie te krijgen dan Middelnederlands - zelfs als we ons beperken tot een louter passieve taalbeheersing. Ook wie professioneel op goed niveau een werkzaam leven lang met oude Nederlandse letterkunde in de weer is, blijft zich voortdurend onzeker voelen over de betekenis ervan. Men heeft meestal wel redelijke notie van wat er ongeveer staat, maar van de echte literaire ervaring, zozeer verbonden met gevoeligheid voor stijl en detaillering, staan we mijlenver af. We kijken naar de oude literatuur als zeeverkenners naar een voc-schip.
Vooral de gevoelswaarde van woorden en wendingen, zo wezenlijk voor tekstbegrip, ontgaat ons nagenoeg geheel. Of we nu lezen: diender, koddebeier, wijkagent, prinsemarij, corpsbeheerder, hermandad of inspecteur - we decoderen alles even braaf tot politieman, en als er ketterij staat, houden we het op een tekstcorruptie. Terwijl onze waardering voor moderne literatuur berust op een volmaakte kennis van het dagelijkse Nederlands, in dialoog waarmee het literaire waarde krijgt, kennen we het dagelijkse Nederlands van zeven eeuwen terug totaal niet en het literaire zeer gebrekkig. Zo is bijvoorbeeld humor uit die tijd ternau-