met een bel langs de straat gaat, dat er, terwijl het nota bene klaarlichte dag is, brandende kaarsen meegedragen worden en dat de mensen die dat zien ervoor knielen - doe jij daar maar niet aan mee, Trijn, want anders wacht ons in Zaandam een berisping van de dominee. Aldus afgeschrikt voor het haar onbekende fenomeen van de rooms-katholieke processie, gaat Trijn op weg. Al bij de eerste de beste straathoek hoort ze inderdaad een bel en meteen vlucht ze een steeg in. Als er dan een mestkar passeert, schiet ze in de lach. De schroom voor het onbekende is hiermee geweken en onbekommerd stapt ze verder, richting centrum. Daar trekt alles waarin het Brabantse Antwerpen verschilt van het Hollandse Zaandam haar aandacht: de grootse architectuur, de aanzienlijke dames in hun koetsen, de pracht en praal in de kerken. Dominee thuis zal er dan wel bezwaar tegen maken, toch wil ze nu zelf ook wel eens het fijne weten van zo'n roomse preek en dus gaat ze luisteren. Maar niet voor lang. De priester blijkt weliswaar veel lucht te verplaatsen, maar is volslagen onverstaanbaar. Teleurgesteld verlaat ze de kerk. Die paap zal de boel wel staan te bedriegen, mort ze bij zichzelf, precies zoals de dominee zo dikwijls gezegd heeft, ‘onze’ dominee, die ten minste wél goed kan preken voor vrouwen met verstand. Buiten gekomen ziet ze een hoge toren die ze wil beklimmen om van het uitzicht te kunnen genieten. Maar het besef van mogelijk gevaar weerhoudt haar. Ik ben maar een jonge vrouw alleen, overweegt ze bij zichzelf, dit volkje hier is ‘licht’ (lichtzinnig) aangelegd, de torenwachter zou me wel eens te grazen kunnen nemen...ik ben dus zo wijs om maar liever gewoon op straat te blijven lopen. Zo gezegd, zo gedaan. Haar liefste wens, een nonnenklooster bezoeken, vervult ze vervolgens wel. Ze krijgt er bier en wordt uitvoerig geïnformeerd over de kloosterlijke zeden en gewoonten. Wanneer ze al het fraais dat bij de status van het
noviciaat behoort te zien krijgt, denkt Trijn aan zieltjeswinnerij en wordt ze afwerend. Alles mooi en wel, zegt ze tegen de nonnen, maar ik ben getrouwd en heb daar geen spijt van; en dat jullie hier geen mannen hebben, is niet zoals het hoort. Hierop verlaat ze het klooster om te gaan kijken naar een fort waar voorheen de Spanjaarden gelegerd waren. Ze neemt er de kortste weg naartoe, die door de rosse buurt voert. Een van de hoeren, de bijdehandste, krijgt Trijn in het vizier en klampt haar aan: ‘Moôr Sjaesis’, horen we deze Brabantse Marie in onvervalst aandoend Antwerps uitroepen.
Hiermee begint Huygens' klucht Trijntje Cornelis eigenlijk pas echt. De schrijver van het ‘Voor-bericht’ zal de vrouwen nu verder aan het woord laten en zich terugtrekken. Naar hén moeten we nu luisteren, hijzelf heeft wel iets anders te doen. Inmiddels zijn we erop voorbereid dat het wel verkeerd zal aflopen met deze Trijn.
Die kant gaat het stuk inderdaad uit. Listig weet Marie te suggereren dat zij ‘nichtje’ Trijn van vroeger kent, uit een ver ver-