tualisering. Zijn historisering houdt in dat de oorspronkelijke vernieuwende betekenis van een werk - de mate waarin het de verwachtingshorizon doorbrak - in het licht wordt gesteld. Maar daarmee houdt de geschiedenis van het werk niet op. Madame Bovary was niet alleen een literaire belevenis voor de lezer van 1857 maar het is dat ook nog voor de lezer van 1997. Het werk heeft betekenis gehouden - of beter: krijgt steeds opnieuw betekenis - tegen de achtergrond van een reeks opeenvolgende verwachtingshorizonnen. Het is deze doorlopende dialoog tussen tekst en lezer waar het Jauss om gaat. Als een werk tijdsbestendig is, is dat niet te danken aan metafysische ‘eeuwige waarden’ maar aan het feit dat opeenvolgende generaties er juist steeds nieuwe waarden in ontdekken.
Jauss' dynamiserende benadering van het probleem van de duurzame artistieke waardering en zijn daaruit voortvloeiende voorstel voor een literatuurhistoriografie waarin deze dynamiek in het middelpunt wordt gesteld, is een bewonderenswaardige poging om uit de impasse te raken waartoe het postulaat van de tijdloze ‘adequate interpretatie’ dreigde te leiden. Maar daar staat tegenover dat de literatuurgeschiedenis bij hem wordt gereduceerd tot die teksten die hebben bewezen een duurzaam receptiepotentieel te bezitten. Dat geldt slechts voor een handvol werken uit de wereldliteratuur: Don Quichotte, Hamlet, Tristram Shandy, Les liaisons dangereuses, Faust, de lyriek van Hölderlin, Les fleurs du mal. Het zijn de werken waarin ook de hedendaagse lezer zonder specifieke cultuurhistorische belangstelling zich nog kan verliezen, de werken die ondanks hun respectabele ouderdom steeds weer als fris worden ervaren. De blokkade die de tijd legt, lijkt opgeheven.
Naar de intentie genomen heeft Jauss' provocatie dus een averechts effect gehad. De tournure naar de lezer leidde niet tot een revitalisering van de canon maar juist tot een nieuwe belangstelling voor het vele dat nooit de canon heeft gehaald. Daarmee is het canoniseringsprobleem niet opgelost maar terzijde geschoven. De initiatiefnemers tot deze bundel hebben het weer opgenomen met hun vraag of de oudere Nederlandse literatuur werken bevat die op eigen kracht de historische afstand naar de lezer van nu kunnen overbruggen. Het gangbare beeld is dat onze letterkunde van voor pakweg 1860 slechts te benaderen is langs de omweg van de cultuurhistorische toelichting, waardoor het contact wat afstandelijk blijft. Is dit beeld juist of - zo vragen zij, in een formulering die gevoeligheid verraadt voor de erotisch geladen termen waarin de adepten van ‘Cultural Studies’ de esthetische ervaring bij voorkeur verwoorden - zijn er werken of auteurs waarmee u ‘werkelijk intiem contact’ heeft?
Laat ik mijn antwoord op deze pertinente vraag niet verhullen in nuances. Ik betwijfel of er in een Jaussiaans pantheon überhaupt Nederlanders zouden doordringen maar ik weet zeker dat ik er voor de periode die mij het meest vertrouwd en het meest dierbaar is, de achttiende eeuw, zelf niet één zou nomineren. Het interessante