| |
| |
| |
Jeroen Jansen
Huilen met Hooft
KLAGEN IS EEUWIG. MAAR HOE LANG EN HOE HEFTIG KLINKT HET ZUCHTEN WANNEER PROZA OF POËZIE UIT ONZE GOUDEN Eeuw aan de man gebracht moet worden en men de lezer telkenmale ziet smoren in de wollige woordenvloed van Vondel of de geslepen gedachtegang van Huygens? Hoewel de verkoop van boeken volgens recente cijfers nog geen alarmerende daling ondervindt en Maerlants wereld alles in zich heeft om een bestseller te worden, is het de vraag of dit koopgedrag nog hetzelfde zegt over de leeshabitus als dertig of zestig jaar geleden. Waarschijnlijk zegt het meer over koopkracht. Het lezen als activiteit mag de laatste decennia immers op forse tegenwind rekenen. De naar huidige normen onbegrijpelijk statische tred van televisieprogramma's uit de vijftiger en zestiger jaren verraadt de behoefte en gewenning aan snelheid en variatie in ons huidige leven. Door drang naar afwisseling en andere onrustgevoelens zal ook ons literaire consumptiepatroon getekend worden. Lezen ademt in de ogen van velen een te passieve sfeer omdat het een eenzijdig beroep doet op onze zintuigen. Bovendien heeft de angst voor stilte in dit digitale en visuele tijdperk epidemische vormen aangenomen. Gelukkig heeft het spel met de fantasie nog velen in zijn macht. Al lezend horen we stemmen en zien we beelden.
Dat het lezen van historische Nederlandse teksten niet tot een breed gewaardeerde bezigheid gerekend mag worden, heeft ongetwijfeld óók te maken met de manier waarop via die teksten bij de moderne mens gevoelens worden losgemaakt. Of liever: niet worden losgemaakt. Taal en inhoud van de zeventiende-eeuwse letterkunde verschillen nu eenmaal te concreet met die van een eenvoudige doktersroman om de huidige lezer bezorgd op te laten veren of snikkend achter te laten. Het ligt dan voor de hand dat
| |
| |
er, naar goed zeventiende-eeuws gebruik, andere en drastischer middelen worden ingeschakeld om elke mogelijk geïnteresseerde op een andere wijze te confronteren met de sluimerende schat aan literaire schoonheid. Sommige van die middelen worden door de literatuur zelf al aangereikt. Hoeveel lyriek stijgt niet boven haar dichterlijke waarde uit door de woorden op muziek te laten klinken? En hoe goed kende men in elk verleden al de effectiviteit van drama met zijn samengebundelde appèl op meer dan een van onze zintuigen, vooral op het visuele? Ook in de Renaissance waren lied en toneel mateloos geliefd, maar dan het eigen lied en het eigen toneel, niet dat van vierhonderd jaar eerder. Waar wij een eigentijds publiek teksten van vier eeuwen oud willen laten genieten, worden speciale eisen gesteld. Door de moeilijke taal en soms ingewikkelde inhoud duurt ons het lezen ervan te lang en is het luisteren ernaar te inspannend. Tekstverklaring rekt het receptieproces alleen maar. Hertalen zal de lezersgroep vergroten maar biedt geen oplossing voor ontbrekende voorkennis. Om deze reden wordt ouder drama niet zelden geadapteerd. Hier is het echter de vraag wat of wie we winnen wanneer zo'n theatrale omwerking de vermorzeling in avant-gardistische onbegrijpelijkheid of in gruwelijke romantisering tot gevolg heeft. Anderzijds, hoe wenselijk is hier authenticiteit? Want anders dan bij een authentieke muziekuitvoering die in alles zoveel mogelijk de oorspronkelijke situatie nabootst, zal een authentieke toneelvoorstelling waarin ook de oorspronkelijke taal wordt gebruikt, thans weinig handen op elkaar krijgen. Op televisie dan, met ondertiteling? Dan gaat weer veel van de theatersfeer verloren. Beluisterde de hedendaagse toehoorder de zeventiende-eeuwse taal maar net zo als de muziek uit die periode, dan stond niets een sterke opleving in de weg. Maar de mens heeft nu eenmaal een veel sterkere drang om taal te begrijpen dan om muziek te begrijpen. Taal
geeft daartoe ook eerder aanleiding: ‘Music can reproduce the general emotional effect, (...) but it cannot embrace the specific verbal structure and the whole dimension of meaning’, omschrijft Brian Vickers het verschil kernachtig. Anders gezegd: wie kan genoegen nemen met het horen van talige klanken zonder de inhoud ervan te kennen?
Er is hoop. Het verslag van individueel ervaren leed en de tastbare aanschouwelijkheid van emotie zullen altijd een succesvolle aanval blijven uitoefenen op het gemoed. Zoals muziek doet. Horatius' ‘si vis me flere’ is nu eenmaal een universele, tijdloze wet. Wie blijft onbewogen bij het zoenoffer van de kleine Astianax en de hartverscheurende smeekbeden van zijn moeder, of deze nu door Seneca of Samuel Coster worden verwoord? De aanschouwelijkheid van vloeiende tranen en rondspattend bloed vergroot de emotionele betrokkenheid, wist ook Jan Vos die hiermee zijn eigen succes in de voorrede bij Medea (1667) min of meer verklaarde. Maar waarom zou de lezer zich die aanschouwelijkheid niet voor
| |
| |
ogen kunnen toveren? Waarom zou hij niet kunnen sidderen bij het lezen van de lotgevallen van Hector en Andromache? Waarom zou hij de kreten van Creüsa en Ascanius niet kunnen horen, de wanhoop kunnen voelen en het brandende Troje kunnen zien wanneer de woorden op papier hiertoe uitnodigen? Er zijn historische teksten genoeg die ons niet onberoerd kúnnen laten, zonder de hulp van muziek of spektakeltoneel, of om met Vondel te spreken, ‘zonder eenige kunstenary, of hulp der lijdende personaedje’. Omdat ze geschreven zijn door een getalenteerd auteur, omdat enscenering en theatrale actie worden gecompenseerd - en meer dan dat! - door een meeslepend woordgebruik, omdat een doordachte zinsconstructie en een doeltreffend handelingsverloop, kortom een sterke opbouw van de tekst, ook de lezer laat huiveren en grienen. Aristoteles had het allemaal al gezien.
Echte ontroering beleef ik bij Hooft. Zijn prachtige ‘Noodlot’ (‘Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen verstaet’) straalt een enigszins neostoïsche geest uit, die de huidige lezer blijft verwonderen, eerder dan ontroeren. Maar in Hoofts brieven is zo'n houding uitermate zeldzaam, alsof hij hier meer zijn hart dan zijn verstand kon laten spreken. Tot op zekere hoogte zal dit ook het geval zijn geweest. Hoewel juist de meer intieme van Hoofts brieven van hand tot hand moeten zijn gegaan onder de vrienden en de vertrouwelijke getuigenissen geheel volgens traditie nog geen vijfentwintig jaar na zijn dood door Arnout Hooft en Geeraardt Brandt voor uitgave, in de Werken (1671), werden geselecteerd, impliceerde deze wetenschap geenszins een aantasting van het persoonlijk karakter van dergelijke egodocumenten. Al te huiselijke en intieme formuleringen werden bij de publicatie in 1671 overigens weggelaten of gewijzigd. Van de toen gedrukte brieven kan die van 6 juli 1624 aan Maria Tesselschade Roemers Visscher tot de meest ontroerende en wellicht ook daarom tot een van de meest bekende worden gerekend. Tesselschade had korte tijd eerder een stoïsch getinte troostbrief gezonden naar aanleiding van het overlijden van Hoofts vrouw Christina van Erp. ‘Hoe kunt u, mijnheer,’ zo had Tesselscha zich in haar eerste ons bekende persoonlijke brief aan Hooft afgevraagd, ‘u die zoveel standvastige wijsheid bezit, hoe kunt u ongelukkig gemaakt worden door aardse onvermijdelijkheid?’ Hooft lijkt haar woorden niet goed te begrijpen maar toont zich tegelijkertijd toeschietelijk om zijn gevoelens uit te leggen: ‘ik zoek de rouw niet, maar zij weet mij te vinden’, antwoordt hij Tesselscha haast verontschuldigend. Elke plek die hij in huis betrad en elke handeling die hij verrichtte, riep herinneringen op aan zijn Christina, hoewel zij hem vlak voor haar overlijden
uitdrukkelijk tot opwekkende gedachten had aangespoord.
Waarom ontroert deze brief mij, zo vaak ik hem lees? Het onderwerp zelf is natuurlijk aangrijpend genoeg. Is het uitsluitend de intimiteit van Hoofts verdrietsbeleving? Is het de toon van op- | |
| |
standigheid, de durf om tegen de almachtige Stoa in verzet te komen? Of is het Hoofts minzame stem in contrast met Tesselschades woorden, die ons thans zo hard en dof in de oren klinken, hoeveel we ook van de moraalfilosofie weten en haar standpunt kunnen begrijpen? En daarbij, wat doet hier de taal, die elke geleerdheid achter zich laat en zonder geleerde opsmuk in alle eenvoud tot ons spreekt? Elke zin, ja elk woord in deze brief is raak, elk beeld treffend, elke gedachte herkenbaar, elke herkenning vertederend.
Eerst broeit het in de brief door de voortdurende afwisseling van een algemene gedachte met Hoofts persoonlijke interpretatie hiervan. De spanning tussen het (moeten) vergeten en de zich opdringende herinnering, tussen troost en leed, en tussen gelatenheid en rouw laat snelle vonken vliegen. Hooft kan niet vergeten, maar vooral: wil niet vergeten. Snel laait het vuur op, een uitbarsting van boosheid en verontwaardiging. Maar als hij tenslotte Tesselscha om vergeving voor zijn verslagenheid vraagt, laat hij zijn lezers met een kille huivering achter. Die begripvolle houding kenmerkt Hooft ten voeten uit. Hij blijft de vriend om te vertrouwen, maar vooral een man die door zijn minzame woorden en respectvolle gedrag de achting van zijn omgeving en nageslacht verdient.
Het tijdloze proza in deze brief laat zien dat Hooft in staat was in korte tijd spanning op te bouwen, anders maar eigenlijk niet minder dan een toneel vol kunst- en vliegwerk. Zijn briefwisseling loopt over van oprechte emotie. Vrijwel al zijn vriendenbrieven zijn mooi en genietbaar. Maar vooral de brieven aan Tesselschade heb ik in mijn hart gesloten. Elke geleerde opsmuk of zakelijke vormelijkheid ontbreekt eraan. Ze zijn stuk voor stuk spits, soms dartel, dan weer gevat of gemeend ernstig, en ondanks hun rijke gedachten steeds beknopt en trefzeker. Nergens een sprankje woordenpraal of ijdele ingewikkeldheid, nergens een vals beeld of onoprechte hartstocht. Hij was, om Geeraardt Brandts Leeven te citeren, ‘zeer afkeerig van hoofsche gemaaktheit’ en hield zich aan ‘d'oude deftige Hollandtsche eenvoudigheit’. Of hij Tesselscha nu schrijft over zijn eigen verdriet, de vergeten muilen (1 augustus 1633), een sonnet van haar dat hij niet begrijpt (10 mei 1636), of over een uitnodiging om pruimen te komen eten (1 augustus 1636), zijn toon blijft beminnelijk, zijn stijl helder en speels, de gedachtengang verrassend en jong. Al deze brieven van Hooft raken mij keer op keer, bij iedere lezing, bij iedere reflectie. Het zal te maken hebben met hun doordachte opbouw, hun eenvoud en oprechtheid, met Hoofts zachtmoedigheid en bescheidenheid ook. Zijn kunststukjes behoeven geen melodieuze omlijsting of dramatisering om ook nu nog lezers te boeien. Hooft zegt het onnavolgbaar, waar hij zijn eerste vrouw, Christina van Erp, ‘bezingt’:
Noch sang noch constich spel mijn sacht gemoedt verwint.
Maer wijse Goedtheits cracht, en 't nedrich braef gelaet,
| |
| |
Dat harten teêr verquickt, en harten trots verslaet,
Aerdighe Geesticheit met soeten val vertaelt,
Dees hebben op mijn Siel verwinnings eer behaelt.
Over de brief als ‘spiegel van de ziel’ bestaat een aardig overzichtsartikel van W.G. Müller: ‘Der Brief als Spiegel der Seele. Zur Geschichte eines Topos der Epistolartheorie von der Antike bis Samuel Richardson’, in: Antike und Abendland 26 (1980), pp. 138-157.
De brieven van Hooft zijn opgenomen in De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Ed. door H.W. van Tricht, met medewerking van F.L. Zwaan, D. Kuijper Fzn en F. Musarra (Culemborg 1976-1979; 3 dln.). De besproken brieven zijn te vinden in deel 1, pp. 492-496. De hierbij afgedrukte brief is nr. 207 uit deel 1.
Over de relatie tussen Hooft en Tesselscha heeft M.B. Smits-Veldt (Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap. Zutphen 1994, spec. pp. 39-56) recent gepubliceerd. De genoemde brief van Tesselschade is hier te vinden op p. 51. Hoofts vriendenkring en correspondenties bespreekt H.W. van Tricht in zijn biografie: Het leven van P.C. Hooft ('s-Gravenhage 1980), pp. 171-194. Over Hoofts relatie tot en briefwisseling met Tesselscha speciaal pp. 185-193, over de betreffende brieven pp. 112-113.
Het citaat van Joost van den Vondel is te vinden in zijn Jeptha of Offer-belofte. Treurspel. Ed. N.C.H. Wijngaards (Zutphen 1966), pp. 38-39; rr. 141-142. De referentie aan Aristoteles betreft zijn Poetica 53b1 vlgg. Het citaat uit de biografie van Geeraardt Brandt is genomen uit de uitgave van P. Leendertz jr ('s-Gravenhage 1932), p. 35. Het citaat van Brian Vickers is te vinden in zijn ‘Figures of Rhetoric/Figures of Music?’, in: Rhetorica 2 (1984), pp. 1-44, spec. p. 40.
De verzen aan het slot zijn genomen uit Hoofts ‘Sang’ (‘Voochdesse van mijn Siel’, 10 januari 1610), in: P.C. Hooft. Lyrische poëzie. Nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman bezorgd door G.P. van der Stroom. Dl. 1 (Amsterdam 1994), p. 170, vss. 20-24.
| |
Aen Joffre van Crombalgh.
Me Joffre
De wijsen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven ende 't verlooren zonder bedroeven over te setten. Tot houden van 't eerste gebodt heb ick altoos zoo weenigh wils gehadt, dat het mij billijk aen maght mangelt, om het tweede te volghen. Die nojt anders dan spelden en spijkers opzocht om ‘tgeen hij beminde, naghelvast in zijn harte te maeken, hoe kan 't hem daer afgescheurt worden zonder ongeneeslijke reeten te laeten? Die gewoon was zelfs de geringste gunsten en- | |
| |
de begaeftheden van de geene die hij opperlijk bezint hield, wt te schilderen ende die beelden in sijnen binnenborst als een’ kappelle te metsen, hoe kan hij zonder mistroostigheit zich zien verlaeten van zijnen oppersten toeverlaet, naest God? Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante mij met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Te zeer zoude mij wroeghen d'ongehoorsaemheidt jegens de geene die onder haer wterste wille mij de verquikking mijns gemoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ick en zoek de rouw niet, maer zij weet mij te vinden. Dujsendt en dujsendt dingen daeghs haelen mijn schaede op ende meeten ze ten breedsten wt. Dat d'wterlijke zinnen in 't gedacht draeghen, moet ‘er nootlijk plaets grijpen. Terwijlmen op leedt peinst is de troost vergeten. Want niemant kan meer dan een ding t'evens denken. Dit's een groot mangel in den menschelijken aerdt: alhoewel de snelheidt der gedachten ten deele de schaede boet, verdrijvende het eende gedacht het ander dat het niet wtslujten kon. Die fraeje meesters vande konst der heughenisse, eere zoud'ick hun geeven konden zij ons de vergetelheidt leeren. Neen ook. Zoo waerd is mij het vieren van de gedachtenis der verloorene edelheidt, dat ick eerder wenschte meer te lijden, dan haerder niet gedachtigh te zijn. Oft ick in verlies van overlieve kinderen, door rouwe verovert ben, is UE bekent. Want afbrek van haeve alhoewel wt de kerf gaende, weet UE dat mijn vroolijkheidt niet wt haeren tredt
deed gaen. Die Seneca zoo fier tegens de wederspoedt, hoort hem eens kleen zingen, als hij op Corsica gebannen, den vrijeling Polijbius smeekt. Den Gescoenschen wijseman, zoo waenlos, zoo oordeelvast (heb ick eenigh oordeel) dunkt dat “er geen” Zon voor hem opgaet, zedert den ondergang van zijnen Estienne de La Boëtie. UE vergeve dan aen mijn gemoedt de verslaeghenheidt, dat op veel nae niet, gelijk die helden versien is met kraft van vernuft oft waepen van geleertheidt, ende verbidde t’ mijnen troost den goedertieren God, die Me Joffre met alle genoeghen opvulle UE ende haeren waerden gemael aen de welke sich van heeler harte gebiedt
UE
Verplighte dienstwe
PC Hóóft
Vanden Hujse te Mujden,
den 6en Julij a 1624 |
|