nogmaals te troosten. En dat is van Montaigne's standpunt gezien niet raar. Hij kent zijn klassieken en hij is opgevoed in een cultuur waarin de letteren gezag hebben, ook over persoonlijke zaken, ook over leven en dood. Niet alleen Plutarchus, maar ook Seneca en Cicero hebben getroost in vergelijkbare gevallen, en in Montaigne's tijd bestond het denkbeeld dat dergelijke consolatio's toegepast konden worden op iedere weldenkende en welwillende lezer. De stoïcijnse argumenten van de klassieke auteurs spraken hem aan, hoezeer zij elkaar ook tegenspraken: voor de een is de dood een verlossing van een aards tranendal naar eeuwig geluk, voor de ander een bevrijding van een rumoerige wereld naar het niets.
Ons is de consolatio nu goed bekend uit het proefschrift van Sonja Witstein, en daardoor zijn wij, beter dan Céline, in staat de letterkunde van vier eeuwen geleden naar waarde te schatten. Wat niet wil zeggen dat Céline een slechte interpretator is, maar dat wij instrumenten moeten opbouwen omdat we alleen daarmee het oude patrimonium van onze cultuur levend en toegankelijk kunnen houden.
Dat is dus onze verantwoordelijkheid, en - het mag wel worden gezegd - daar komen we een heel eind mee. Maar we krijgen het niet cadeau, en ieder college voor een groep eerstejaars leert weer wat een geduld het vergt om uit te leggen wat er staat, wat het betekent, wat er schuil gaat achter de vaak weerbarstige vorm van poëzie uit de zeventiende eeuw. Als Hoofts jeugdvriendin Brechtje Spiegels is overleden schrijft hij een ingewikkeld gedicht, eigenlijk een grafschrift. Voor zover rijm en metrum het toelaten in modern Nederlands geparafraseerd, luidt het:
In maagdelijke leden, klein-aardig-blank-besneden, herbergend haar onthiel een zuiverlijke ziel, totdat zij hemelwaart kiezende een snelle vaart, door walgwerelds afkeer van het lichaam liet dit graf heer, slaaf van verdriet ons eeuw, 't verlaten aardrijk weeuw van deugden d'ongemeinst, oprechtheid ongeveinsd, verheugelijke vroedheid, kennisdragende goedheid.
Veertien versregels die één zin vormen, met wendingen die alleen kunnen worden begrepen als je iets weet van de literaire theorie, de ethiek en de gedachtenwereld van vier eeuwen geleden.
Daaraan zien we hoe belangrijk het is leermeesters te hebben die dat uiteen kunnen zetten. Alexander de Grote heeft niet op eigen kracht het belang van Homerus ondekt: zijn leermeester was niemand minder dan Aristoteles, en het genie van Alexander is niet los te denken van zijn opvoeder. De latere paus Adrianus vi wees keizer Karel v de weg in Cicero en Erasmus. Maar ook wie niet de hele wereld wil veroveren moet een leidsman hebben in de wonderschone wereld van de letterkunde. Wij prijzen ons gelukkig met Eddy Grootes, die ons de weg heeft gewezen in Vondel, Hooft en Bredero, Cats en Huygens.