| |
| |
| |
A. Hanou
De schoonheid en de schurk: over Weyerman
IK BEN NOGAL GESTELD OP JAN KINKER (1764-1845). KINKER IS EEN BUITENGEWOON INTEGER IEMAND DIE IK NIMMER HEB KUNNEN BETRAP-pen op een mauvais pas. Dat vind ik nog geen reden om van hem te houden. Ik denk dat ik met hem ingenomen ben omdat hij vanuit die integriteit onvermoeibaar, als dichter, filosoof, satiricus en wat al niet, eindeloos intellectueel-hartstochtelijk bezig is de waarheid te onderzoeken, te demonstreren, vorm te geven. Hij is altijd een jager, vergoelijkt niets, kent desondanks werkelijk medelijden wanneer men schuldig is aan een tekort in dit leven. Kinkers leven demonstreert de eenheid van persoon-en-werk. Anderzijds heb je schrijvers als Gerrit Paape (1752-1803). Ik ben een groot bewonderaar van zijn werk - maar om de een of andere reden zegt zijn persoon mij weinig.
Met Jacob Weyerman (1677-1747), als persoon, heb ik evenmin veel. De man is, of lijkt: uitdagend, brutaal, flamboyant. Niet helemaal betrouwbaar ook. Zou hij je niet met de rekening kunnen laten zitten in een café? Iets wat overigens vele achttiendeeeuwers doen, na afgifte van een morele verklaring. Bijvoorbeeld Bilderdijk. Ik zou dat Weyerman niet zeer kwalijk nemen; ik verwacht het. Weyerman, kortom, is iemand om wie je met een boogje heen loopt. Valt er een verkeerd woord, dan zet hij je morgen mogelijk in de krant. Voer je met Weyerman een discussie over filosofie, immigranten, corruptie, varkensboeren: er is er altijd maar één die gelijk heeft. Hij overheerst de conversatie.
Weyermans imago is voor mij geen reden om ‘tegen’ hem te zijn. Hij doet maar. Het is bovendien plezierig wanneer er iemand eens over de culturele porseleinkast van onze Verlichting heenwalst. Al bij al: ik ‘heb’ niets met Weyerman. Ik ‘heb’ wél iets met zijn geschriften.
Zijn zinnen en zijn beelden: daar ben ik af en toe jaloers op. Al
| |
| |
sinds de eerste keer dat ik ze las. Dat gebeurde, zo'n vijfentwintig jaar geleden, toen ik mij voorgenomen had alle achttiende-eeuwse tijdschriften die ik te pakken kon krijgen door te lezen: gevolg van een vermoeden dat vrijwel alles dat er tot dan toe over de literatuur van de Verlichting was geschreven bepaald werd door vooringenomenheid van allerlei aard, en door onkunde; en dat bijna niemand wist wat er gaande geweest was. Hoe dat zij, ik las enkele pagina's uit diverse Weyerman-bladen: de Ontleeder der Gebreeken, de Echo des Weerelds, vele meer. Zijn hele oeuvre volgde: toneelstukken, schildersbiografieën, historiewerken, wat al niet.
Ik zei dat ik zijn tijdschriften las. Helemaal waar is dat niet. Want die teksten bleken verrassend zwaar te lezen. De reden daarvan was niet zozeer dat het vaak vrij duister was waarover zij gingen (Weyerman behandelt, als Vondel, veel contemporaine gebeurtenissen, zaken en personen. Zijn wereld veronderstelt nogal wat kennis van de achttiende-eeuwse ‘grachtengordel’. Die kennis bezat ik op dat moment in 't geheel niet). Nee, dat was overkomelijk. Het probleem was eerder dat - tja, dat het heel heavy literatuur was, boordevol onverwachte beelden en uitdrukkingen, stampvol zware taalconstructies. Alles was complex, barok, rabelaisiaans enzovoorts; tegelijkertijd woei er een hevige stormwind van een soort paganistische levensvreugde. Het leek in niets op de rationele hartstochten van Van Effen, Van Alphen. Je hield het niet langer dan een paar pagina's uit. Daarna zat het hoofd vol.
Dat gevoel krijg ik nog steeds wanneer ik Weyerman een jaar niet heb gelezen. Je slaat iets op - en je moet na een paar bladzijden de tekst wegleggen. Het is alsof je, gewend aan een matig glaasje wijn, plotseling een zeer goede port moet savoureren in aanzienlijke hoeveelheid. Dat wil wel eens leiden tot vrijwillige onthoudingsverschijnselen.
Om te wennen: enkele nauwelijks verontrustende algemene uitspraken uit zijn werk, willekeurig gekozen (spelling en interpunctie der citaten zijn gemoderniseerd).
Wanneer een man sterk bemint, dan huisvest zijn ziel in de gevangenis van zijn bemindes lichaam, en niet in zijn eigen logement.
Een auteur die zijn schriften gedurig overlekt en overpolijst, is gelijk aan een goudsmid wiens gouden klomp veel van zijn kostelijke stof verliest wanneer hij er braaf met de vijl achter her zit.
De rede [is] een algemene maîtresse, die platonice van elk gecaresseert doch van weinigen genoten wordt.
| |
| |
De wijn matigt de natuurlijke koude der hersenen, en daarom zuipt een dichter tot aan de binnendeur van een hospitaal.
Dit soort uitspraken lijkt heel acceptabel. Het zijn een soort algemene kernwaarheden. Als de sententiën uit de klassieke retorica, de emblematische waarheden van Cats, de spreuken uit de Succesagenda, kunnen zij bij iedereen inderdaad succes hebben, instemming krijgen.
Zo'n algemener waarheid kan echter ook onaangenaam, kwetsend worden wanneer Weyerman concreter groepen uit de samenleving onder vuur neemt:
De redekunst van een Rooms priester is niet anders dan een krachteloze orkaan, opgestoken uit een wijwatersbak.
De Franse geleerden [...] zijn de uitvinders van die kunsten en wetenschappen die reeds bij andere naties geboekt staan als afgekeurde maîtressen.
Een wekelijks auteur [journalist] en een dagelijks maîtres zijn beide veeltijds onderhevig aan convulsiën.
Dat een geneesheer, een kwakzalver en een artsenijbereider drie verdienstige broodwinningen zijn, valt maklijk te zeggen en moeilijk te bewijzen. Het is altoos zeker en gewis dat niettegenstaande de ongestelde humeuren des kranken, den geneesheer echter de eer heeft de patiënt te doden; derhalve past het een man, wanneer hij gevraagd wordt waardoor zo of zo iemand stierf? niet te antwoorden: door een koorts, of door het zijdewee; maar alleenlijk: dat hij stierf door zijn dokter.
Een juffer is een aardig dier, samengeflanst uit een stof half redelijk, en half grilziek. Een juffer is een luit; en het moet al een wakker muzikant zijn die haar gevoelige snaren wel weet te stellen, en een lieve neep weet te geven, na de maat. Een juffer is een vreesachtig dier, doch dat zich weet te doen vrezen. Een juffer vecht niet dan om overwonnen te worden, en overwonnen zijnde dwingt zij de overwinnaar om lijfsgena te smeken. Een juffer is een sprekend kunstwerktuig dat de beweging geeft aan alle de raderen des werelds; dat bewogen wordt door de veer der tederheid; en dat wel opgewonden zijnde zal klappen als een papegaai. In 't kort, een juffer is een vliegende armee die slaags is.
Hiernaast vinden we bij Weyerman duizenden schetsen van individuen. Laten we die maar buiten beschouwing laten. Hij is er al genoeg voor bestraft: hij kwam erdoor in de gevangenis, waar hij
| |
| |
stierf. Om Weyermans schrijftalent mede goed te kunnen beoordelen, is het beter enkele van zijn ‘losse’ metaforen en vergelijkingen te citeren, uit een voorraad van tienduizenden. Alleen: die metaforen zijn soms werkelijk ingewikkeld.
Zó begint (alweer een willekeurig gekozen voorbeeld) het tweede nummer van zijn Laplandschen Tovertrommel (1731):
Het gebruik van pruiken te dragen, is zo oud als de bouwkunde van dochters en zonen, en ik kon, bijaldien het mij luste, die stelling gestand doen, ten behoeve van het harig gild der Franse pruikwevers, welke gelouterde natie de hoofden der Nederlanders met de leeuwerikszoodjes van veelkleurige haren bedijkt, om daar langs hun luchthartig kroost te verrijken.
Voor Weyerman een redelijk begrijpelijk begin. Je moet misschien alleen weten dat harig tevens betekent: gevaarvol. Het veronderstelt de kunst ‘literair’ te kunnen lezen - dat bedijken bijvoorbeeld, verwijst natuurlijk naar het oorspronkelijk eenvoudige Hollandse karakter. Daarom kon iedereen die hele passage meteen begrijpen als een vorm van eigentijdse cultuurkritiek. Want men wist: de oorspronkelijke, eenvoudige Bataven droegen hun eigen haar, en wel lang. Het was belangrijk juist in de nieuwere tijd de nationale identiteit en kracht te handhaven, zich niet door de opdringende Franse cultuur te laten scheren.
Misschien wat ingewikkelder is het volgende voorbeeld. Weyerman geeft juist in die passage vol vergelijkingen aan, waarom hij zijn gecompliceerde, kunstvolle stijl prefereerde boven de glasheldere, ‘didactische’ stijl van Van Effen - die in 1731 met zijn Hollandsche Spectator de toon zou zetten voor de volgende generatie tijdschriftenauteurs, en voor het proza in het algemeen. De troosteloze Weyerman, die zijn lezers zag overlopen naar de nieuwe concurrent, valt uit:
De [...] Spektator, een wekelijks schrift, volgens bericht onderschraagd bij een viertal schrijvers, welke penhelden hunne knieschijven toevouwen, op de wijze der [...] kamelen, onder de muilezels zadel bestapeld met die zwaarmoedige wekelijkse vracht, alleenlijk om te voldoen aan de smaak en de bevatting der spellende lezers [...].
Weyerman wist blijkbaar dat er naast Van Effen nog andere schrijvers van de Spectator waren. Hij grijpt dat feit aan om een beeld te scheppen van journalisten die uitsluitend eenvoudige reclameblaadjestaal in huis hebben; welke ezels moeizaam en kreunend door de knieën moeten gaan om de poten of steunsels te formeren van het tabouretje of koffietafeltje waarop in de salons hun
| |
| |
simpelmansproduct prijkt (ik verzoek de lezers dit niet op te vatten als mijn kritiek op Van Effen - dergelijke lezers zijn er). Natuurlijk gaat het er Weyerman hier om een hilarisch beeld op te roepen van misplaatste eenvoud; van collega's als schrijvende kariatiden met multiple sclerose. Hij kan en wil niet inzien dat eenvoud voordelen heeft:
Ei lieve zeg ons eens, geduchte Spektator, wat nut, wat vermaak vervat een verstaanbaar wekelijks schrift, wanneer deszelfs schrijfwijze en stof zo loom en dof nederdalen op de bevatting der lezers, gelijk als een lap vermolmd lood, die bij een stormwind uit de toren geschaakt, plompverloren nedervalt voor de klompen eens boerenkosters op een onbevloerd kerkhof?
Elk beeld/element draagt er hier aan bij om te suggereren dat die Spektator-stijl er een is voor simpele geesten, plattelanders die slechts moeizaam hebben leren krabbelen op een leitje (van het kerkdak gevallen?), onder leiding van een boer die voor schoolmeester speelt (en die doorgaans tevens koster en grafdelver is).
Maar - zó gecompliceerd is Weyerman niet vaak. Doorgaans zijn zijn vergelijkingen spontaan, natuurlijk. De stof is in 't geheel niet ontleend aan een aanwijzingenboek, zoals Ripa. U kunt er duizenden vinden in zijn werk, aanwezig zijn bij een feest van creativiteit. U kunt bestuderen hoe Weyerman vaak vogelbeeldspraak gebruikt bij vrouwen (veelal volièrevogels!). Of hoe hij in zijn schildersbiografieën schilders laat sterven: steeds via een metafoor die past bij hun specialisme. Een eenvoudige: hij laat de overleden bloemschilder Kik ‘dieper [gaan] wonen als zijn tulpbollen, of dubbele hyacinten’.
Helaas had ik nooit de tijd langduriger de Weyerman-stilistiek te bestuderen. Daar zal het ook wel nooit meer van komen. Het belang van zijn werk voor mij is deels: het genoegen een inventieve geest aan het werk te zien. Daarnaast zou je zijn belang kunnen schetsen als prozaschrijver, Verlichtingsman, journalist (hij vindt bijkans op zijn eentje het tijdschrift uit). Hij zou het onderwerp kunnen zijn van belangrijke cultuurhistorische studies. Vrijwel nergens komt in de achttiende eeuw Nederland zó duidelijk uit de verf - iets wat niet altijd aanlokkelijk is voor historici en neerlandici, omdat het een vlotte beschrijving van een algemener beschavingsgeschiedenis in de weg staat.
Weyermans werk lijkt geschreven te zijn door een amoreel (niet: immoreel) pragmatist. Hij bestrijdt de ondeugden, maar, zo lijkt het, niet geheel van harte. Bij hem waait u het gewone leven op stormkracht tegemoet. Anders gezegd: waar elders in de zestiende tot en met negentiende eeuw de literatuur vaak lijkt te bezwijken onder de loden last van nutsoverwegingen, didactiek, moralisatie, goede bedoelingen, ideologie, en waar óók in de acht- | |
| |
tiende eeuw de literatuur vooral door de toen nog echte en krachtvolle deugd-idee van de Verlichting bepaald wordt, daar voelt men bij Weyerman als het ware voor het eerst de twintigste eeuw dichterbij komen. Inclusief het ‘geniale’ ego, de onbeschaamde individualiteit.
Het nadeel: Weyerman heeft nergens een ‘visie’. We kunnen al zijn beschrijvingen en beelden nergens verankeren aan, terugvoeren tot bepaalde ideologische standpunten. Hoogstens kan men menen dat zulks als zodanig juist de positie is van een zeker libertair soort Verlichting. Er is hier nog alle ruimte voor onderzoek.
Schrijvers als Weyerman blijven een bron van taalgenoegen. Misschien niet voor iedereen. Het zij zo. Het is de vraag of mijn voorkeuren verplicht moeten zijn. Maar Weyerman als fenomeen binnen de Verlichting, als toen gretig gelezen schrijver, en als animator van het Verlichtingsmedium (het tijdschrift); Weyerman als onovertroffen bron van kennis voor het sociale en maatschappelijke leven van zijn tijd, en niet slechts van ideeën over hoe het zou moeten - die man is goud waard voor iedereen in de alfasector die iets wil of moet weten over de periode waarin de ‘moderne Nederlander’ ontstond: de tijd van de Verlichting.
Ik ‘heb’ dus iets met Weyerman, of ik het wil of niet. En godzijdank - hij geeft veel terug.
‘Montaigne is een Fransman die in zichzelf te prijzen onvermoeid is’, merkt Weyerman ergens langs-zijn-neus-weg op. Nogal brutaal, die uitspraak. In hoeverre is 't waar? Maar in ons breder kader: moeten we onze eigen literaire talenten uit het verleden niet eens een beetje meer aanprijzen?
Om verder te lezen van Weyerman, in moderne tekstuitgaven:
Den Amsterdamschen Hermes I (1722) no. 18 [...]. Inleiding en annotatie door Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk (Leiden: Astraea, 1996). Den Laplandschen tovertrommel (1731). Inleiding door Marco de Niet (Amsterdam: St. Jacob Campo Weyerman, 1992). De levens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg [...]. Ed. door [...] André Hanou en Hanna Stouten (Deventer: Sub Rosa, 1984). De naakte waarheyt (1737). Inleiding door A.J. Hanou (Amsterdam: St. Jacob Campo Weyerman, 1997). Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727). Ed. André Hanou (Leiden: Astraea, 1995). De Rotterdamsche Hermes. Inleiding door Adèle Nieuweboer (Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1980). Den vrolijke tugtheer. Dl. i Tekst. Dl. ii Commentaar door A.J. Hanou (Amsterdam: G. Postma, 1979). Het vermakelijk wagenpraatje. Ed. Gerardine Maréchal (Muiderberg: Dick Coutinho, 1985). |
|