oorlogsjaren nog Bongers leerling was geweest. Ondanks al het gedelibereer, koos ik een studie weg- en waterbouw in Delft, een beslissing die drie weken standhield. In het begin van oktober 1964 studeerde ik Nederlands in Utrecht.
De gesprekken met Bonger verschoven naar de weekends en namen nu een wending naar de geschiedenis en de oudere letterkunde: Coornhert, Spiegel en het probleem van de religieuze tolerantie. Tegen mijn gereformeerde achtergrond werd de kennismaking met Coornherts Wellevenskunste, voor de lijst gelezen en door Bongers uitleg verdiept, een openbaring. Coornhert had het in de zestiende eeuw al bewezen: het was mogelijk om christen te zijn en toch geen calvinist; om een praktisch georiënteerde gedragstheorie te hanteren, zonder de last van erfzonde of predestinatie. Meer dan met Calvijn of de Heidelbergsche catechismus wist ik me met Coornhert goed gewapend in de discussies van de late jaren zestig: tegen nauwe kerkverbanden en christelijke partijpolitiek, voor een praktische oecumene in confessionele ongebondenheid; tegen morele zedenmeesterij, voor individuele beslissingen over goed en kwaad. Mijn afstudeerscriptie, gemaakt in 1972, ging over Coornherts definitie van het begrip zonde: enerzijds een wilsbeslissing, anderzijds een privatio boni, een vacuüm waarin het goede niet bestaat. Ik had wekenlang in de leeszaal van de UB de drie delen Wercken doorgenomen en Coornherts optimisme, dat ik overal opsnoof, sprak me wel aan. De mens kan zich vervolmaken, is in wezen goed; het kwaad is een verjaagbare hersenschim. Dat paste voortreffelijk bij die vrolijke tijd na 1968.
Na een paar jaren op de nieuwe lerarenopleiding sol te hebben gewerkt, kwam ik eind 1976 als docent terug op de Utrechtse universiteit, als directe collega van Wim Vermeer, Jan Steenbeek en Riet Schenkeveld. We maakten, samen met studenten, een instituutsuitgave van de Boeventucht, zodat iedereen kon lezen dat Coornherts progressieve reputatie als strafrechthervormer niet op mythes berustte. Marijke Meijer Drees had een fors aandeel in de editiewerkzaamheden en hielp later mee om er bij Coutinho een echt boek van te maken dat, tot vreugde van de uitgever, op verplichte literatuurlijsten kwam te staan. ‘Meneer Bonger’ was voor mij inmiddels al lang ‘Henk’ geworden. Vervroegd uit zijn leraarsbaan getreden, werkte hij met een regeringsopdracht aan Coornherts biografie. Zijn Leven en werk van D.V. Coornhert verscheen in 1978. In zijn opdracht in mijn exemplaar, geschreven op 15 juni van dat jaar, noemt hij Coornhert ‘ons beider vriend’. Dat was geen loze formulering, maar de karakteristiek van een gemeenschappelijke ervaring.
Die zou zich nog verdiepen. Ons werk aan de bloemlezing Weet of rust voor de Griffioen-reeks heeft de drievoudige vriendschap versterkt. Henk Bonger en ik hadden ooit het plan gehad om een selectie uit Coornherts teksten te publiceren in de Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, maar die reeks verloor in het