| |
| |
| |
Anneke C.G. Fleurkens
Zonder tekenen van droefheid: Coornhert herdenkt zijn echtgenote
Gelijkmoedigheid bij het verlies van een deugdzame vrouw Aan Hendrik Laurenszoon Spiegel, november 1584
BESTE VRIEND, IK GROET JOU VRIENDELIJK MET JE LIEVE VROUW; DE MIJNE IS BIJ HAAR HEER, DIE HAAR LANGE TIJD aan mij had uitgeleend. Als schoonheid (die zij in haar jeugd had), deugdzaamheid (die zij in haar ouderdom bezat) en hartelijkheid (die haar hele leven kenmerkte) het hart van een man tot liefde aanlokken, dan kon het niet anders of ik moest met heel mijn hart van haar houden. En dat was ook zo. Of nu haar langzame sterven (zij heeft er langer dan een jaar over gedaan), of Gods gave aan mij dat ik haar in Hem en door Hem mocht liefhebben, deze gelijkmoedigheid bij mij bewerkstelligt, daar wil ik het nu niet over hebben. Maar ik wil wel zeggen dat men zonder duidelijke tekenen van droefheid (waarop ik mij niet wil beroemen) een lieve vrouw aan de Heer kan afstaan; verder dat ik in dezen mijn wellevenskunst zodanig bij mezelf ervaar, dat ik naar waarheid mag zeggen: ‘Probatum est: ik heb ondervonden dat het een probaat middel is.’ Indien je deze kunst verstaat, zal dat je later goed bekomen. Versta je de kunst nog niet en lukt het je ook niet om er zelf alvast over na te denken, leer hem dan samen met mij, want ik wil in vriendschap je medeleerling zijn in de wellevenskunst, én in het gelovig bidden tot God om een rustig en berustend hart. D.V. Coornhert.
| |
| |
In onze ogen schrijft Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) een merkwaardige brief aan zijn vriend Hendrik Laurenszoon Spiegel in een situatie waar we allemaal wel eens mee geconfronteerd worden, namelijk het verlies van iemand die je zeer nabij en dierbaar is. Waar wij een uiting van groot verdriet zouden verwachten, blijkt bij Coornhert juist van het tegendeel sprake. Hij schrijft - en wel in zeer positieve bewoordingen - dat hij zonder duidelijke tekenen van droefheid zijn vrouw aan de Heer heeft kunnen afstaan. Dit gegeven maakt zijn brief zonder meer intrigerend, maar hij wordt echt bijzonder omdat dit korte schrijven volgens mij een van die schaarse momenten bevat waarop iemand uit die tijd zich - zelfs in een brief - werkelijk persoonlijk uit. De aanleiding voor Coornhert was de spanning tussen enerzijds zijn moraalfilosofie en anderzijds de ingrijpende gebeurtenis die hem zelf met de consequenties daarvan confronteerde.
Zo'n zeldzaam moment van persoonlijke ontboezeming raakt je als onderzoeker en het uitgangspunt van deze bundel is een goede aanleiding om iets meer te zeggen over deze brief en zijn implicaties.
| |
Een vrouw om van te houden
Coornherts huwelijk was geen doorsnee huwelijk, zeker niet gezien de conventies van zijn tijd. Afkomstig uit een welvarende Amsterdamse koopmansfamilie trouwde hij, slechts zeventien jaar oud, in 1539 met de twaalf jaar oudere, onbemiddelde Neeltje (Cornelia) Symons. Op grond daarvan werden hem zijn aanspraken op het familiekapitaal, behoudens zijn wettelijke erfdeel, ontzegd. Dat hij deze consequenties, ook letterlijk, voor zijn rekening wilde nemen, moet iets zeggen over zijn gevoelens voor zijn bruid. Algemeen wordt aangenomen dat hun kinderloos gebleven huwelijk van ruim vierenveertig jaar gelukkig is geweest. Coornherts Lied-boeck (1575, maar slechts overgeleverd in de tweede druk van ca. 1586-1590) getuigt er zeker van. Het thematiseert het huwelijk als de beste conditie om moreel goed te leven en als symbool voor de vereniging tussen God en de deugdzame mens. Dat Coornhert de bundel afsloot met een naamdicht op zijn echtgenote is een veelzeggend eerbetoon aan haar. En naar mijn idee is zijn - door ons als controversieel ervaren - brief, die het einde van hun relatie markeert, een laatste blijk van Coornherts diepgaande gevoelens voor zijn vrouw Neeltje.
Coornherts openbare leven en denken zijn door zijn publieke functioneren en zijn geschriften ruimschoots bekend. Anders ligt dat voor zijn privé-leven en ook voor de rol van zijn vrouw. Een brief als de onderhavige doet je beseffen hoe weinig er eigenlijk bekend is over de relaties tussen man en vrouw in die tijd, én over dit paar in het bijzonder. Toch valt er wel iets over te zeggen.
In zijn brief (hier geciteerd naar de hertaling in het Coornhert-deel uit de Griffioen-reeks) schrijft Coornhert Neeltje
| |
| |
drie kwaliteiten toe: de schoonheid uit haar jeugd, de deugdzaamheid van haar ouderdom, en de hartelijkheid tijdens haar hele leven. Bij deze weergave van haar goede hoedanigheden kan een enkele kanttekening gemaakt worden. Op de eerste plaats wekt het enige bevreemding dat Coornherts vrouw pas tijdens haar ouderdom deugdzaamheid tentoonspreidde. Volgens de overgeleverde bronnen was Neeltje deugdzaam tijdens haar ‘bejaertheyt’, waarmee Coornhert hier zeker de periode van haar volwassenheid bedoeld heeft. Deze interpretatie maakt ook de opbouw van zijn lof chronologisch gezien harmonischer: jeugd-volwassenheidhele leven. Ten aanzien van de derde kwaliteit, de hartelijkheid, verschilt de bewoording in de beschikbare bronnen nogal significant. De gedrukte bron, waarop de geciteerde hertaling zich baseert, spreekt over haar ‘vriendelijckheyt’; het bewaard gebleven, vroeg-zeventiende-eeuwse afschrift daarentegen veel specifieker over haar ‘vriendelycke bediensticheijt’. Nu draagt geen van beide postume bronnen nog Coornherts eigen waarmerk, zodat we onzeker blijven over diens eigen formulering. We mogen evenwel aannemen dat vrouwelijke dienstbaarheid voor hem een aspect was dat in deze specifieke context een rol speelde. Uit Coornherts eigen ethica, de niet lang na Neeltjes overlijden verschenen Zedekunst (1586; aldaar 3.5.68-78), blijkt hoe belangrijk hij vriendelijkheid en gedienstigheid als kwaliteiten voor de echtgenote vond. Ze bieden haar de mogelijkheid de liefde van haar man op te wekken - vergelijk Coornherts opmerkingen in de brief - en de onderlinge harmonie te bewaren. De twee overige kwaliteiten van Neeltje zijn niet specifiek te relateren aan haar positie als echtgenote. Fysieke schoonheid is mooi meegenomen maar zeker geen persoonlijke verdienste en deugdzaamheid was - zeker voor Coornhert - een habitus waar zowel vrouw als man ernstig naar dienden te streven.
Al met al zegt dit nog weinig over de werkelijke omgang tussen Coornhert en zijn vrouw. Er is alle aanleiding om Neeltjes uitlating dat zij zich volgens haar echtgenoot alleen met haar spinrokken moest bemoeien en niet met de loop der wereld, met de nodige korrels zout te nemen. Ze werd namelijk gedaan in 1568 tijdens een verhoor wegens Coornherts veronderstelde subversieve acties tegen het Spaanse gezag en moet gezien worden als een poging van Neeltjes kant om de schade via een stereotiepe manier van zeggen te beperken. Dat ze wel degelijk betrokken was bij de aangelegenheden van haar man, blijkt uit de ene brief van Coornhert aan haar die is overgeleverd (ook opgenomen in de Griffioen-editie). Daarin informeert hij haar uitvoerig over de gang van zaken tijdens de Haagse disputatie, een openbaar debat over de Heidelbergse catechismus waaraan hij in 1583 deelnam. Een andere brief aan Neeltje, ditmaal van derden, laat zien hoe zij in 1570, tijdens de ballingschap in Duits gebied, betrokken werd bij de fondsenverwerving van haar echtgenoot ten bate van
| |
| |
Willem van Oranje en de Opstand. De zaken van haar man én 's werelds loop waren Neeltje dus geenszins vreemd. Bovendien moet ze van haar man gehouden hebben. Tijdens zijn turbulente leven, ook in ballingschap, week ze niet van zijn zijde. Ze wilde zich - tegen Coornherts zin - tijdens diens gevangenschap (1567-1568), waaruit ze hem niet levend terug verwachtte, met de pest laten besmetten om zo samen de dood te vinden. Ondanks dit alles kon Coornhert zonder droefheid afstand van haar doen. Wat bewoog hem daartoe?
| |
Onthechting aan aards bezit
Over het probleem hoe je het verlies van een echtgenote moet waarderen, geeft Coornhert een heldere uiteenzetting in zijn Comedie van Israel (4.5, vs. 2338-2403). De hoofdpersoon Israel heeft zich na de nodige dwalingen eindelijk op de weg des heils begeven en onderwerpt zich aan Gods wil. Dat gaat echter niet zomaar: er huizen nog allerlei innerlijke afgoden in hem die hem daarvan afhouden. Cognitio Vera (Ware Kennisse) verschaft hem inzicht daarover aan de hand van zijn reactie op een mogelijk overlijden van zijn vrouw. Deze blijkt trouwens soortgelijke kwaliteiten als Coornherts eigen echtgenote te bezitten: trouw, gedienstigheid en vrolijkheid (vs. 2366). Israel zou haar heengaan met heel zijn hart betreuren en dat nu is volgens Cognitio Vera een van zijn innerlijke afgoden. Die afgoden immers zijn alle zaken die buiten God bestaan en waarover men zich verheugt of die men betreurt. Droefenis om bijvoorbeeld een sterfgeval toont aan dat men de eigen wil prefereert boven die van God, die immers die dierbare persoon heeft weggenomen. Israels tegenwerping dat hij dit specifieke geval niet voor afgoderij hield maar voor genegenheid, blijkt verklaarbaar uit zijn nog ontoereikende kennis over het ware goed. Daarmee raakt Cognitio Vera aan de kern van Coornherts ethisch systeem.
Coornhert kent, in zijn christelijke navolging van de stoïci, drie categorieën zaken die de mens als moreel wezen regarderen. Beoordelingscriterium daarbij is het ware goed, dat gelegen is in God. Goede zaken maken de mens goed en brengen hem dichter tot Hem; slechte bewerken het tegenovergestelde. Exponenten van deze twee categorieën zijn respectievelijk de deugd en de zonde. Hét probleem voor de mens - en Coornhert gaat daar in zijn Zedekunst (1.14.6-29) uitvoerig op in - vormt diens verhouding tot de derde categorie, die van de middelbare zaken. Deze zijn ethisch neutraal en daarom irrelevant in relatie tot het ware goed. Ze zijn van zichzelf goed noch slecht - dat hangt af van hoe men ze gebruikt - en daarom mag de mens ze ook niet als zodanig beschouwen; door zich er bijvoorbeeld over te verheugen of erom te treuren. Middelbare zaken doen zich zowel binnen als buiten lichaam en geest van de mens voor en die richt er maar al te graag exclusief zijn hart op. Voorbeelden zijn bezit, gezond- | |
| |
heid, verstandelijk vermogen en ook betrekkingen tot andere mensen. De mens heeft dat alles echter slechts te leen ontvangen van God - vergelijk Coornherts brief - en moet het, als het moment daar is, zonder pijn in het hart afstaan. We horen hier een echo van de uiterst pregnante formulering uit het, in Coornherts tijd populaire, Encheiridion (11) van de stoïcijn Epictetus:
Nooit mag je bij enig verlies zeggen: ‘Ik ben het kwijt’, maar: ‘Ik heb het teruggegeven.’ Is je kind gestorven? Zeg dan: ‘Het is teruggegeven.’ Je vrouw dood? Teruggegeven, bedoel je. [...] Wat kan het jou nou schelen door wiens toedoen de gulle gever het van je heeft teruggevorderd? Zolang je er van hem over mag beschikken, moet je ervoor zorgen alsof het aan een ander toebehoort, zoals gasten dat doen met een hotelkamer.
| |
Woord en werkelijkheid
De Stoa en, in haar kielzog, Coornhert stellen op bepaalde momenten zware - in onze ogen bijna onmenselijke - morele eisen. Coornhert heeft zich deze spanning tussen woord en daad ook voor zichzelf - getuige deze brief - terdege gerealiseerd. Pas tegen het einde van zijn leven geraakte hij in de situatie die voor hem zelf de ultieme proef voor zijn wellevenskunst vormde: het overlijden van zijn echtgenote. Juist naar aanleiding van dit gebeuren geeft hij een zeldzame persoonlijke reactie met, volgens mij, een zucht van verlichting, ingegeven door zijn grote liefde voor Neeltje. Pas haar heengaan leverde hem het definitieve bewijs dat hij zijn leer echt in de praktijk kon brengen en dat die heilzaam was: ‘Probatum est’. En zo'n moment van goed in te voelen ontlading van persoonlijke spanning, maakt het voor de onderzoeker extra spannend.
| |
Literatuur
Coornherts brief is in een vroeg-zeventiende-eeuws afschrift bewaard in de Universiteitsbibliotheek Leiden (bpl 2249 ii, nr. 53). Hij werd voor het eerst gepubliceerd in Coornherts Brieven-boeck (1626, nr. 13), dat in 1630 werd opgenomen in deel iii van diens Wercken. De gebruikte hertaling is ontleend aan de door H. Bonger en A.J. Gelderblom verzorgde bloemlezing uit Coornherts werk in de Griffioen-reeks: Weet of rust. Proza van Coornhert (Amsterdam 1985, p. 115). Voor een omvattende studie over Coornherts leven en denken tekende H. Bonger, Leven en werk van D.V. Coornhert (Amsterdam 1978). H.F.K. van Nierop besteedde specifieke aandacht aan diens huwelijk in ‘Coornherts huwelijk. Een bijdrage tot zijn biografie’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 106 (1991), p. 33-44. Over het Lied-boeck in relatie tot Coornherts visie op het huwelijk schreef A.J. Gelderblom: ‘Rust na lust. Coornhert als samensteller
| |
| |
van zijn Lied-boeck (1575)’, in: Idem, Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781, 1991, p. 13-40. Coornherts Zedekunst, dat is Wellevenskunste werd uitgegeven door B. Becker (Leiden 1942; herdruk Utrecht 1982). Diens toneelstukken zijn te raadplegen in de editie van P. van der Meulen: Het Roerspel en de comedies van Coornhert (Leiden 1955). Inhoudelijke analyses van deze spelen zijn te vinden in: A.C.G. Fleurkens, Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie (Hilversum 1994). Epictetus' Encheiridion wordt geciteerd naar de vertaling van H. van Dolen en Ch. Hupperts: Epiktetos' zakboekje. Wenken voor een evenwichtig leven (Nijmegen 1994). |
|