zinnige exercities lieten zich slecht toepassen op ‘Jantje zag eens pruimen hangen’. Daarvoor was ander gereedschap nodig.
Wie wil vissen moet niet in een sloot gaan liggen. Als universitair docent in de neerlandistiek loop je echter gevaar om door het veelvuldig lezen van allerlei scripties (en dissertaties!) in kromtaal en ergerlijk jargon ongevoelig te worden voor literaire kwaliteit. Tegen dit afstompingsproces trachtte ik mij te behoeden door de regelmatige lectuur van waarachtig geïnspireerde schrijvers als Emily Dickinson en Friedrich Nietzsche. De perversie van het vakmatig lezen gaat zover dat je op een gegeven moment een lucide Nieuwe Taalgids-artikel over, zeg Poot, prefereert boven het werk van Poot zelf.
De kennismaking met een schrijver en zijn werk verloopt bij mij, als het goed is, altijd in drie etappen. Het begint meestal met een, soms toevallige en fragmentarische lectuur van het werk. Als dat aanspreekt, wil ik werkelijk alles over die figuur weten. Daarna keer ik weer terug naar de primaire tekst. Zo zijn er perioden waarin ik me helemaal in Ernst Jünger of in Stefan George stort.
Lezen (anders dan studeren) in een publieke bibliotheek vind ik een crime. Ik kan me ook niet voorstellen hoe iemand anders louter voor zijn plezier Cats, Hooft, Huygens, Luiken of Wolff en Deken in een openbare leeszaal kan zitten lezen. Voor werkelijk contact met een literair werk moet ik dat boek op elk moment van de dag thuis in handen kunnen hebben. Vandaar dat ik de overigens begrijpelijke huiver van onze bibliotheken om werken van vóór 1850 niet meer uit te lenen funest acht voor de boekenliefde.
Hiermee kom ik bij een ontwikkeling die vele neerlandici in recente jaren hebben doorgemaakt. Ik doel op de waardering van het boek als materieel object. Er bestaat een fundamenteel verschil tussen het lezen van teksten en het lezen van boeken. Een tekst houdt altijd iets abstracts. Het maakt voor de interpretatie van Sara Burgerhart niets uit of die tekst gezet is in romein of in gotische letter. Een boek daarentegen is altijd iets individueels, zeker als het gaat om een achttiende-eeuws werk dat er van exemplaar tot exemplaar anders uitziet. Voor een intiem contact moet de lezer daarom niet alleen onderzoeker worden, maar ook verzamelaar. Ik besef dat dit voor sommigen klinkt als elitaire ketterij, terwijl het voor mediëvisten ook een moeilijk te realiseren voorwaarde is. Maar een boekhistorische scholing levert mijns inziens voor de beleving van oude literatuur meer op dan de literaire theorie.
Wat blijft er nu voor de lezende, onderzoekende, verzamelende dix-huitièmiste die ik intussen geworden ben van heel die oudere Nederlandse literatuur over, dat hij nog steeds met onverminderd enthousiasme kan lezen? Gemakshalve beperk ik mij tot hier tot de achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur, maar zelfs daar is het moeilijk kiezen. Absolute hoogtepunten zijn voor mij: de emblematabundel Jezus en de ziel (1678) van Jan Luiken;