tuiglijke van het individuele en het concrete nodig om tot leven te komen. Maar dat is juist wat kunst doet en daarom is een literaire tekst vaak een betere toegang tot het verleden dan het geschiedverhaal.
Een tekst waarin het verleden voor mij heel sterk spreekt, is Nijschierige Jolle in Haytse-Yem van Gysbert Japix. Daarin wordt een beeld opgeroepen van een Fries dorp omstreeks 1645. Ik introduceer het gedicht met de woorden waarmee de Franeker hoogleraar Grieks Everwinus Wassenbergh dat in 1806 deed:
Men verbeelde zich een Dorp, of Buurt, waar langs de Heeren- of Rijdweg loopt. Een Wagen komt oprijden uit de nabuurige Stad, rijkelijk gestoffeerd met zwierig gekleede Stedelingen. - Deze Vertooning trekt de aandacht van IOLLE, een' jongen Boeren Zoon; die, daarop, de geheele Buurt bij naame in aller ijl te zamen roept, en daar onder ook eenen eerwaardigen en wijzen Grijsaart, bij den Dichter HAITZE - Oom geheeten. IOLLE vaart in hevige drift uit tegen de Pracht en Praal der Stedelingen, en zou dezelve wel voor eene der Oorzaaken van 's Lands Rampen willen doen doorgaan! Dan hij wordt daar in door den Ouden tegen gesprooken, die hem aanwijst, hoe ook de Land-Jeugd eene haar eigene Weidschheid hebbe; hoe dartel en ongeregeld ook derzelver gedrag in veele opzichten zij; en uit dien hoofde vermaant op zich zelven te zien. - Het gesprek is zeer ernstig, en zeer leerzaam: ook wonder wel geschikt, om 'er de Klederdracht en Zeden van voor omtrent twéé Eeuwen uit op te merken.
Prachtig evocatief is direct al het begin, door Wassenbergh al opgeroepen, maar mooier vind ik nog de beschrijving van de vreugden van de losbandige jeugd verderop. Alles wordt even concreet gemaakt: het is zondag, de jongens hebben namen, ze zijn allemaal even mooi in de kleren, denken niet aan kerkgaan, maar leven zich uit in hun kaatsspel en drinken met de meisjes, tot er één uitdagend opstaat en met vechten dreigt. Misschien zit er wel iets in van wat ook Arent Pieter Gijsen tot leven heeft gebracht, maar dat te weten of erin te betrekken is dan toch iets van lagere orde. Niet ik met mijn bewustzijn ben het die hier heerst, maar de werkelijkheid van een Fries dorp als het mijne uit vroeger tijd.
Zinsbegoocheling? Misschien, want zonder vakmanschap zou deze evocatie niet gelukt zijn en trouwens ook niet bedacht. Meeslepend is het verontwaardigde ritme, zoals het past bij de satire die het gedicht naar genre is, en men zou in de uitbeelding de stijlfiguren van evidentia en similitudo kunnen herkennen. Maar waar is die evocatie toch ook? Historici hebben juist deze werkelijkheidsverbeelding uit Nijschierige Jolle bij herhaling authentiek genoemd. Dezelfde Postma, die behalve dichter ook de onovertrof-