Neerlandici, zo viel mij op, toen ik eind jaren vijftig in Utrecht begon te studeren, had je grofweg genomen in twee soorten: het jubelachtige type, dat vrijwel alles mooi vond en het nurksachtige, waartoe ik behoorde, dat veel had af te breken. De eersten genoten zichtbaar van elke flinter tekst die hun werd toegeworpen en straalden steevast een opgeruimde blijmoedigheid uit die alleen nog maar werd overtroffen door de aimabiliteit van de theologische studenten die op woensdagmiddagen in de pauzes van hun college ethica al van verre in hun begrijpend glimlachen te herkennen waren.
Ik voelde mij, meer ‘angry’ dan ‘young’, niet thuis temidden van zoveel knusse gezelligheid en ontwapenende liefde voor de letteren. In die jaren klampte ik mij vast aan het trio Ter Braak, Du Perron en Vestdijk, en ik zou eerder mijn tong afgebeten hebben dan hebben willen toegeven dat literatuur mij kon ontroeren. Veel van mijn medestudenten liepen over van literaire aspiraties, niet getemperd door enige vorm van zelfkritiek. Zo herinner ik mij nog goed de eerste en tevens laatste bijeenkomst die ik bezocht van de neerlandistische vereniging De tafelronde, waar nieuw literair talent zich mocht presenteren: een van de eerstejaars - hij zou later een respectabel taalkundige worden - stak een dikke map omhoog met de mededeling dat hij voldoende in portefeuille had om naar believen een kwartier, een half uur, zo nodig twee uur uit eigen oeuvre te kunnen voorlezen...
Niettemin zou er wellicht nog een ordentelijk neerlandicus uit me geworden zijn, als ik niet verzeild geraakt was op de colleges Vergelijkende Literatuurwetenschap van Brandt Corstius en in de gaten kreeg dat ook buiten Nederland aan literatuur werd gedaan. Ik studeerde nog wel netjes af in de neerlandistiek, maar raakte toen, voor een periode van ruim twintig jaar verslingerd aan de achttiende-eeuwse Europese letterkunde. En, ik moet bekennen, de vlijmende scherpte van Swift en de psychologische subtiliteiten van Marivaux, het epistolair raffinement van Laclos en het vertellersinstinct van Fielding, Diderots dialogische gedrevenheid en de authenticiteit van Goethes Werther, en niet te vergeten de bijna doldraaiende romanexperimenten van Sterne, ik genoot ervan. En wie had ooit kunnen bevroeden dat ik nota bene op huwelijksreis de vroeg achttiende-eeuwse roman Gil Blas van Lesage bij me had gestoken als reislectuur en dat ik die vierdelige roman ook nog met plezier zou uitlezen?
Naast deze Europese toppers verbleekte voor mij de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Oordeelde hier een weinig kritische provinciaal, die alle gevoel voor verhoudingen was kwijtgeraakt, omdat hij die buitenlanders nog in hun eigen taal kon lezen? Of behoorde ik tot dat bekende hippische ras, voor wie het gras in de belendende percelen altijd groener was dan dat in de wei van de landman-dichter H.K. Poot? Het kan zijn, maar mijn groeiende vertrouwdheid met die buitenlandse letterkunde