de kroon spant in de schepping, maar dat zijn persoonlijke voorkeur naar de vrouw uitgaat. Waarom zou hij haar anders in alles als beter beschouwen? Hij ziet haar vanuit het gezichtspunt van de man: ‘Maer al wat Eva heeft vernoeght haer bruigoms eisch’. In haar huid, haar vlees, haar kleur en in de klank van haar stem, in dat alles is zij aanlokkelijker dan de man:
Der leden tederheit, een zachter vel en vleisch,
Een vriendelijcker verf, aenminnigheit der oogen,
Een minnelijcke mont, een uitspraek, wiens vermoogen
Bestaet in eedler klanck; twee bronnen van yvoor
Met die ‘twee bronnen van yvoor’ worden de borsten van de vrouw bedoeld. Ook daarin onderscheidt zij zich op gunstige wijze van de man. Hij duidt haar zo op een verheven wijze aan, daarbij verwijzend naar het Hooglied waarin vooral het uiterlijk van de vrouw uitvoerig wordt bezongen.
Om de tegenstelling tussen vrouwen en engelen ten top te voeren, laat Apollion zien hoe de engelen schril afsteken bij de eerste vrouw: ‘Het zijn wanschapenheên by 't morgenlicht der maeghden’ (dat wil zeggen bij Eva vergeleken: de eerste maagd).
En dan het verschrikkelijke heimwee dat Apollion bij het afscheid pijnigt. Belzebub ziet dat Apollion in liefde ontstoken is voor het ‘vrouwelijcke dier’. Het is net of Vondel zich vergist door de vrouw tot ‘dier’ te bestempelen: het moet de brandende hartstocht benadrukken. Het rijmen van ‘dier’ op ‘vier’ is dan ook niet toevallig. Apollion beschrijft de strijd die hij heeft gevoerd om zich los te rukken van al dat schoons:
Belz. Het schijnt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelycke dier
Apol. Ick heb mijn slagveêr in dat aengenaeme vier Gezengt. Het vielme zwaer van onder op te stijgen, Te roeien, om den top van Engleburgh te krijgen. Ick scheide, doch met pijn, en zagh wel driewerf om.
Het is hard terug te moeten keren in de hemel. Zelfs de Serafijnen kunnen niet tegen de mens op.
Vondel beschrijft in dit verband Eva nog even zoals hij haar kent van schilders uit zijn tijd die Eva met blanke huid en lange blonde haren afbeelden: een genot om naar te kijken:
Nu blinckt geen Serafijn, in 't hemelsch heiligdom,
Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van straelen
Die schoon gewatert van den hoofde nederdaelen,
En vloejen om den rugh, zoo komtze, als uit een licht,
Te voorschijn, en verheught den dagh met haer gezicht.