De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdE.J. Potgieter (naar Geyer)
| |
[pagina 160]
| |
zweeft een licht, een gedaante als hij nooit heeft aanschouwd.
't Is een jonkvrouw; wie zag er ooit schoner?
Nu zijn blik op haar rust, ziet zij lachend hem aan;
goed kwartier als zij biedt, mag geen jager versmaan:
zijn haar wangen niet rood, is haar middel niet slank,
zijn haar ogen niet blauw, is haar boezem niet blank?
Hij snelt toe en zij zinkt in zijn armen.
Het is donker in 't bos en geen mens die hen ziet;
ik weet niet, hij weet nauw wat er sedert geschiedt
maar zodra als die roes, die bedwelming verdwijnt,
straalt een glans om hem heen waar de middag bij kwijnt.
Hij ontwaakt in een zaal onder de aarde.
Iedre zuil die haar schoort, en de vloer als de wand
fonkelt, schittert, verblindt, louter bergdiamant;
van 't gewelf, klinkende erts, ruist een zoete muzijk
en de lucht is de geuren van 't bloembed gelijk.
Arme jager! hoe is 't hem te moede.
Als gekroonde vorstinne heerst zij in de zaal;
vrolijk vult zij en brengt hem haar gouden bokaal,
maar terwijl hij die smaakt, speelt een vlam om zijn mond;
uit de kelk stroomt een regen van vonken: de grond
wordt met rozen bekleed waar zij spatten.
‘Wee mij, wee! 'k ben verdoold!’ roept hij jammerend uit.
‘Gij rust hier,’ zegt zij schalks, ‘van de jacht bij uw bruid.’
‘Laat mij los,’ schreeuwt hij luid, ‘'k mag uw liefste niet zijn.’
‘Ha! gij deeldet mijn bed; ha! gij dronk van mijn wijn,’
schatert zij. ‘Ge blijft eeuwig de mijne.’
| |
[pagina 161]
| |
Daar verheft hij zijn arm als herneemt hij zijn moed,
worstelt lang met de heks tot zij krimpt aan zijn voet.
‘Ga dan heen!’ roept ze in 't eind, ‘het is donderdagnacht;
maar bedenk dat ik hier voor klok twaalve u verwacht;
zo gij mart, sleep 'k u dood in 't gebergte.’
Hij spoedt hijgende voort, - van de rots der vallei
wijst zijn hond hem de weg; door het woud, langs de hei
spoedt hij voort; schoon de stormwind de eikenstam schudt
als een rietpalm, toch voort! Daar bereikt hij zijn hut
en roept luid: ‘Ai, doe op, allerliefste!’
Uur bij uur stelde haar in het luistren teleur;
maar zij hoort nauw zijn stem of zij opent de deur:
‘Hoe vervaard ziet gij me aan, zeg mij wat u weervoer?’
‘'k Schond het woord dat ik gaf en de eed die ik zwoer;
ik zal wis met de dood ervoor boeten.’
‘Dat de Heer u vergeev’ zoals ik het u doe!
Menig vrolijke dag lacht ons beiden nog toe.
'k Dacht aan u, 'k heb een tuiltje geplukt, wilt gij 't zien?
Ik zei duizendmaal: neen!, 't is niet waard 't hem te bien:
dat verwelkt, maar zijn trouw zal niet wanklen.’
‘Staar zo wild mij niet aan, 'k ben van harte niet boos!’
En zij steekt aan zijn borst het gebloemt' dat zij koos
en zij houdt in zijn golvende lokken zich schuil;
dat de regen nu plasse, de stormwind nu huil',
er daalt kalmte in het harte des minnaars.
't Is vergeefs dat de nevel het zonnelicht tart:
voor de glans van haar vreugd wijkt de wolk van zijn smart
en zij kust hem de tranen van 't somber gelaat
| |
[pagina 162]
| |
zo als de ochtendwind doet die langs bloemperken gaat:
hij dorst hopen, beminnen, vergeten!
Stil! weergalmde er geen stap? Hem grijpt huivering aan.
Neen! 't was niets dan de wind, maar 't zal middernacht slaan
en het slaat... Zonder hand, zonder dolk, zonder stoot
voelt hij staal koud als ijs in zijn borst, en is dood. -
Zij vervloekt wie hem dus heeft verslagen!
En de buren, de heer en de vrouw, heel een schaar,
kwamen 's ochtends de hut in. Het minnende paar
sliep zo zoet, arm in arm, maar hun slaap duurde lang
en de priester zong misse onder 't klepelgeklank
en de twee vonden rust in één groeve.
|
|